The Project Gutenberg EBook of Een Kapitein van 15 Jaar, by Jules Verne

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Een Kapitein van 15 Jaar
       De Walvischjagers

Author: Jules Verne

Release Date: May 19, 2006 [EBook #18425]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






Oorspronkelijke voorkant.

Jules Verne

Een Kapitein van Vijftien Jaar


De Walvischjagers.

Amsterdam
Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”
1920

Gedrukt bij de N.V. Drukkerij Schilt Utrecht

Inhoudsopgave

[1]

Eerste hoofdstuk.

De schoenerbrik Pelgrim.

Den 2n Februari 1873 bevond zich de Schoener-brik Pelgrim op 43° 57′ Z.B. en op 165° 19′ W.L. van den meridiaan van Greenwich.

Dit vaartuig van vierhonderd ton, uitgerust te San-Francisco voor de groote visscherij in de zuidpoolzeeën, behoorde in eigendom aan James W. Weldon, een rijken Californischen reeder, die al sedert vele jaren het bevel over dezen bodem toevertrouwd had aan kapitein Hull.

De Pelgrim was een van de kleinste, maar de beste vaartuigen die James W. Weldon ieder jaar uitzond zoowel door de Behringstraat naar de noordpool-zeeën als naar de streken van Van Diemensland of van kaap Hoorn, tot den zuidpool-oceaan. Het schip liep uitstekend. Het licht te hanteeren tuig stelde het in staat, zich met een kleine bemanning in het gezicht der ongenaakbare ijsbanken van het zuidelijk halfrond te wagen. Kapitein Hull was geheel te huis te midden van die ijsbergen die tot in de nabijheid van Nieuw-Zeeland of van de kaap de Goede Hoop afdrijven, onder een veel lagere breedte dan die, welke zij in de noordpool-zeeën van den aardbol bereiken. Weliswaar worden daar slechts ijsbergen van geringe afmetingen aangetroffen, die reeds afgebrokkeld waren door de schokken en ingevreten door het warmer water, en waarvan het grootste gedeelte in de Stille Zuidzee en den Atlantischen Oceaan door warmer lucht of water wordt opgelost.

Onder de bevelen van kapitein Hull, die een goed zeeman en daarenboven een der bekwaamste harpoeniers der vloot was, stond een bemanning van vijf matrozen en een leerling. Dit was voorzeker een kleine bemanning voor de walvischvangst, die een vrij talrijk personeel vordert. Er is volk noodig zoowel om de booten die den walvisch moeten aanvallen te besturen als om de gevangen dieren in stukken te hakken. Maar, naar het voorbeeld van zekere reeders, vond ook James W. Weldon het veel zuiniger om te San-Francisco slechts het tot het bestuur van het vaartuig benoodigde aantal matrozen aan te werven. Nieuw-Zeeland leverde genoeg harpoeniers, zeelieden van allerlei natiën, deserteurs en allerlei slag van volk op, die hij voor den tocht kon huren en als zeer bekwame visschers te boek stonden. Was de kampanje eenmaal afgeloopen, dan werden zij afgemonsterd en wachtten dan tot dat de walvischvaarders het volgend jaar opnieuw hunne diensten kwamen inroepen. Op deze wijze werd er een beter gebruik van de beschikbare zeelieden gemaakt en grooter voordeelen van hun medehulp getrokken.

Zoo had men aan boord van den Pelgrim gehandeld.

De schoenerbrik had haar kampanje op de grens van den zuidpoolcirkel afgelegd. Maar haar volle lading van vaten traan en walvischbaarden had zij niet kunnen verkrijgen. Toen reeds werd de vangst moeielijk. De tot het uiterste vervolgde walvisschen werden schaarsch. De echte walvisch, die den naam draagt van “Nordcaper” in den noordelijken Oceaan en dien van “Sulpher-boltone” in de zuidelijke zeeën, verdween al meer en meer. De visschers hadden zich moeten vergenoegen met den “vinvisch” of “snavelwalvisch”, een reusachtig zoogdier, welks aanvallen niet zonder gevaar zijn.

Hiertoe nu had kapitein Hull zich gedurende dezen tocht verplicht gezien; maar op zijn volgende reis was hij van plan een hoogere breedte te halen en als het moest, zich in het gezicht te begeven van Clarie-land en Adelie-land waarvan de ontdekking, die door den Amerikaan Wilkes betwist werd, wel degelijk te danken is aan den beroemden kommandant der Astrolabe en der Zelée, den Franschman Dumont d’Urville.

Over het geheel was de kampanje niet gelukkig voor den Pelgrim geweest. [2]In het begin van Januari, namelijk tegen het midden van den noordelijken zomer, en hoewel de tijd voor den terugkeer van de walvischvaarders nog niet gekomen was, had zich kapitein Hull gedwongen gezien het vischwater te verlaten. Zijn hulp-equipage,—een samenraapsel van vrij ongelukkige sujetten,—begon weerspannig te worden, zoodat hij er zich zoo spoedig mogelijk van moest afmaken.

De Pelgrim wendde dus den steven naar het noord-westen, naar de kust van Nieuw-Zeeland, die hij den 15en Januari in het gezicht kreeg. Hij liet het anker vallen te Waitemata, in de haven van Auckland, gelegen in de golf van Chouraki, op de oostkust van het noordelijk gelegen eiland en ontscheepte daar de visschers die voor den tocht gehuurd waren.

De bemanning was niet tevreden. Er ontbraken ten minste twee honderd vaten traan aan de lading van den Pelgrim. Nooit had men slechter vangst gehad. Kapitein Hull kwam dus thuis met de teleurstelling van een voortreffelijk jager, die voor ’t eerst van zijn leven platzak terugkomt, of althans bijna. Zijn eigenliefde, zeer geprikkeld, was er mede gemoeid en hij vergaf dien schoeljes niet, wier weerspannigheid de resultaten zijner kampanje op het spel had gezet.

Tevergeefs beproefde men te Auckland een nieuwe visschersbemanning aan te werven. Al de beschikbare zeelieden hadden zich op de andere walvischvaarders ingescheept. Men moest dus de hoop opgeven de lading van den Pelgrim vol te maken en kapitein Hull was op het punt Auckland te verlaten, toen hem door iemand verzocht werd den overtocht mede te mogen maken, ’t geen hij niet kon weigeren.

Mevrouw Weldon, de vrouw van den reeder van den Pelgrim, bevond zich toen juist te Auckland met haar zoontje Jack, een jongen van 5 jaar, en een harer bloedverwanten, haar neef Benedictus. James W. Weldon, die wegens handelszaken somtijds verplicht was Nieuw-Zeeland te bezoeken, had hen er alle drie gebracht en meende hen natuurlijk met zich mede naar San-Francisco terug te nemen.

Maar op het oogenblik dat de familie zou vertrekken, werd de kleine Jack vrij ernstig ziek en moest zijn vader, die door zijn zaken gedwongen was te vertrekken, Auckland verlaten en zijn vrouw, zijn zoon en zijn neef Benedictus achter laten.

Drie maanden waren verloopen,—drie lange maanden van scheiding, die voor Mevrouw Weldon zeer pijnlijk waren. Evenwel herstelde haar kind en zij kon nu vertrekken, toen men haar de aankomst van den Pelgrim berichtte.

Om nu naar San-Francisco te vertrekken, bevond Mevr. Weldon zich dezer dagen in de noodzakelijkheid in Australië een van de vaartuigen op te zoeken van de transatlantische compagnie, de “Golden Age”, die van Melbourne over Papeiti naar de landengte van Panama varen. Daarna, eenmaal te Panama, moest zij op het vertrek wachten van de Amerikaansche stoomboot, die een geregelden dienst daarstelt tusschen de landengte en Californië. Van daar dan vertraging, overscheping, allerlei bezwaren in één woord die voor een vrouw en een kind zeer onaangenaam zijn. Op dit oogenblik liep de Pelgrim Auckland binnen. Zij aarzelde niet en vroeg aan kapitein Hull haar aan boord te nemen om haar, haren zoon, neef Benedictus en Nan, een oude negerin die sedert hare kindsheid bij haar in dienst was, naar San-Francisco over te brengen. Drie duizend zeemijlen op een zeilschip! Maar het schip van kapitein Hull was zoo behoorlijk in orde en de moesson was nog zoo goed aan weerszijden van den aequator! Kapitein Hull nam het volgaarne aan en stelde dadelijk zijn eigen kajuit ter beschikking van Mevr. Weldon. Hij wilde dat zij gedurende den overtocht, die een veertig à vijftig dagen kon duren, zoo goed mogelijk aan boord van zijn walvischvaarder gelogeerd zou zijn.

Er waren dus voor Mevr. Weldon eenige voordeelen in gelegen, om den overtocht in deze omstandigheden te ondernemen. Het eenige nadeel was dat deze noodzakelijk eenige vertraging zou ondervinden door de omstandigheid dat de Pelgrim te Valparaiso in Chili moest gaan lossen. Daarna had hij slechts langs de Amerikaansche kust te houden, met den wind van de landzijde, die de vaart in deze streken zeer aangenaam maakt.

Mevr. Weldon was overigens een [3]moedige vrouw, die niet bang was op zee. Zij had den leeftijd van dertig jaren bereikt, was flink en gezond en gewoon lange zeereizen te maken, daar zij met haren man de vermoeienissen van talrijke tochten gedeeld had; zij had daarom geen vrees voor de meer of minder gewaagde kansen van een verblijf aan boord van een vaartuig van middelmatige afmeting. Zij kende kapitein Hull als een uitmuntend zeeman, in wien James W. Weldon het meeste vertrouwen stelde. De Pelgrim was een stevig vaartuig, een snelle zeiler en stond goed aangeteekend in de vloot der Amerikaansche walvischvaarders. De gelegenheid bood zich aan, men moest er gebruik van maken en Mevr. Weldon maakte er gebruik van.

Neef Benedictus,—dat spreekt van zelf,—zou haar begeleiden.

Deze neef was een goede man van omstreeks vijftig jaren. Doch in weerwil van zijn vijftigjarigen leeftijd, zou het niet voorzichtig geweest zijn hem alleen te laten uitgaan. Hij was eer lang dan groot, eer smal dan mager, met een beenachtig gelaat, een ontzaglijk hoofd en lange haren; men herkende in zijn eindeloos figuur een van die waardige geleerden met gouden bril, onschadelijke en goede wezens, die bestemd zijn hun gansche leven groote kinderen te blijven en zeer oud te worden, als honderdjarigen die als zuigelingen sterven.

“Neef Benedictus,”—zooals men hem steeds en niet alleen in zijn familie noemde, en werkelijk was hij een van die goede wezens die door iedereen met den naam van “neef” begroet worden,—neef Benedictus, die altijd in de war scheen te zijn met zijn lange armen en beenen, zou zich, zelfs in de meest gewone omstandigheden van het dagelijksch leven, niet hebben kunnen redden. Hij was niet hinderlijk, volstrekt niet, maar eer lastig voor anderen en verlegen met zich zelven. Gemakkelijk in den omgang overigens, met alles tevreden, vergetende te eten of te drinken, als men hem niet te drinken of te eten bracht, ongevoelig voor koude of warmte, scheen hij minder tot het dierenrijk dan tot dat der planten te behooren. Men stelle zich een boom voor, zonder eenig nut, zonder vruchten en bijna zonder bladeren, niet in staat om te voeden of te beschutten, maar met een goed hart.

Zoodanig was neef Benedictus. Hij zou gaarne iedereen diensten bewezen hebben, indien, zooals Prudhomme zou zeggen, hij in staat ware geweest ze te bewijzen.

Eindelijk, men had hem lief juist terwille van zijn zwakheid. Mevr. Weldon beschouwde hem als haar kind,—als een grooten oudere-broeder van haar kleinen Jack.

Wij moeten hier nog bijvoegen dat neef Benedictus evenwel noch werkeloos, noch onledig was. Hij was integendeel een werkzaam mensch. De natuurlijke historie waarin hij zich geheel kon verdiepen, was zijn eenige hartstocht.

Nu is “de natuurlijke historie” een woord van grooten omvang.

Men weet dat de verschillende onderdeelen, waaruit deze wetenschap bestaat, zijn de dierkunde, de botanie, de delfstofkunde en de aardkunde.

Nu kon neef Benedictus volstrekt geen botanicus, noch mineraloog, noch geoloog genoemd worden.

Was hij dan een zoöloog in de geheele beteekenis van het woord, een soort van Cuvier der nieuwe wereld, die het dier door analyse ontleedde of het door synthese weder opbouwde, een van die diepzinnige geleerden, die geheel doorgedrongen zijn in de studie der vier typen waartoe de nieuwere wetenschap het geheele dierenrijk, gewervelde dieren, weekdieren, gelede dieren en straaldieren brengt? Had de naïve maar werkzame geleerde, van de vier afdeelingen de verschillende klassen bestudeerd en de orde, de families, de rassen, de geslachten, de soorten, de variëteiten, die ze onderscheiden, nagegaan?

Neen.

Had neef Benedictus de gewervelde dieren, de zoogdieren, vogels, kruipende dieren en visschen, tot het onderwerp zijner nasporingen gemaakt?

Geenszins.

Had hij bij voorkeur de weekdieren, van de cephalopoden (de koppootigen) af tot de bryozoën (mosdiertjes) toe, bestudeerd en had de malacologie (de studie der weekdieren) geen geheimen meer voor hem?

Evenmin.

Het waren dus de straaldieren, de stekelhuidigen, de schijfwallen, koraaldieren, [4]ingewandswormen, sponsen en infusiediertjes, die hem zooveel olie in zijn studielampje gekost hadden?

Nu waren het niet de straaldiertjes, en daar er in de zoölogie niets meer op te noemen overblijft dan de afdeeling der gelede dieren, zoo spreekt het van zelf, dat het deze afdeeling is waarop neef Benedictus zich met hart en ziel had toegelegd.

Maar ook dan nog is het noodig te specificeeren.

De afdeeling der gelede dieren telt zes klassen: de insecten, de duizendpootigen, de spinachtigen, de kreeftdieren, de rankpootigen, en de ringwormen.

Nu had neef Benedictus wetenschappelijk geen aardworm van een bloedzuiger, geen steenbreker van een zee-eikel, geen huisspin van een schorpioen, geen garnaal van een kikvorsch kunnen onderscheiden.

Maar wat was neef Benedictus dan?

Een eenvoudig entomoloog, niets meer of minder.

Ongetwijfeld zal men hierop antwoorden, dat in haar etymologische beteekenis, de entomologie (leer der insecten) dat gedeelte der natuurkundige wetenschap is dat al de gelede dieren bevat. Dit is waar in algemeenen zin, maar de gewoonte heeft bepaald dit woord slechts in meer beperkten zin op te vatten. Men past het dus toe op de eigenlijk gezegde studie der insecten, dat wil zeggen “van al de gelede dieren welker lichaam, uit aan elkaar geplaatste ringen samengesteld, drie verschillende segmenten vormt en die drie paren pooten bezitten, hetgeen hun den naam van hexapoden (zespootigen) verleend heeft.”

Daar nu neef Benedictus zich bepaald had tot de studie der gelede insecten dezer klasse, was hij slechts een eenvoudig entomoloog.

Maar men achte dit niet gering! In deze klasse van insecten telt men niet minder dan tien orden: de orthoptera1 (rechtvleugeligen), de neuroptera2 (netvleugeligen), de hymenoptera3 (vliesvleugeligen), de lepidoptera4 (schubvleugeligen of vlinders), de hemiptera 5 (halfvleugeligen), de coleoptera 6 (schildvleugeligen of torren), de diptera7 (tweevleugeligen), de rhipiptera8 (vakvleugeligen), de parasieten9 (woekerinsecten), en de tysanura10. Nu heeft men in sommige dezer orden, de coleoptera bijvoorbeeld, dertig duizend soorten en zestig duizend in de diptera; de onderwerpen tot studie ontbreken dus niet en men zal toestemmen, dat er genoeg voorraad is om een mensch alleen bezig te houden.

Het leven van neef Benedictus was dan ook eenig en alleen aan de entomologie gewijd.

Al zijn tijd zonder uitzondering, zelfs zijn tijd om te slapen, besteedde hij aan deze wetenschap; steeds droomde hij van “hexapoden”. De spelden in de mouwen en den kraag van zijn jas, in den bodem van zijn hoed en de omslagen van zijn vest, waren ontelbaar. Als neef Benedictus van een wetenschappelijke wandeling terugkwam, was vooral zijn kostbaar hoofddeksel niet meer of minder dan een doos met voorwerpen van natuurlijke historie, daar het van binnen en van buiten bezaaid was met doorstoken insecten.

Wanneer wij nu nog hierbij voegen, dat hij juist uithoofde van zijn entomologischen hartstocht den heer en mevr. Weldon naar Nieuw-Zeeland vergezeld had, zal dit voldoende zijn om dezen zonderling te schetsen. Zijn verzameling was daar verrijkt geworden met eenige zeldzame voorwerpen en men begrijpt licht dat hij haast had ze in de loketkas van zijn kabinet te rangschikken.

Daar nu Mevr. Weldon en haar kind met den Pelgrim naar Amerika terugkeerden, was niets natuurlijker dan dat neef Benedictus hen op hunne terugreis vergezelde.

Maar hij was de man niet voor mevr. Weldon op wien ze in hachelijke oogenblikken kon rekenen. Zeer gelukkig zou het een gemakkelijke reis zijn in het schoone jaargetijde, aan boord van een vaartuig welks gezagvoerder al haar vertrouwen verdiende.

Gedurende de drie dagen dat de [5]Pelgrim Waitemata aandeed, maakte Mevr. Weldon in groote haast toebereidselen, want zij wilde het vertrek van de schoenerbrik geen oogenblik vertragen. De inlanders die haar gedurende haar verblijf te Auckland bediend hadden, kregen hun afscheid en den 22en Januari scheepte zij zich aan boord van den Pelgrim in, met haar zoon Jack, neef Benedictus en Nan, haar oude negerin.

Neef Benedictus nam in een bijzonder daartoe ingerichte bus zijn gansche vreemde verzameling insecten mede. In deze verzameling bevonden zich onder anderen eenige van die pas ontdekte staphylini, een soort van vleeschetende coleoptera (schildvleugelige insecten), welker oogen boven op den kop geplaatst zijn en die tot nog toe alleen op Nieuw-Caledonië gevonden werden. Men had hem ook een zekere vergiftige spin aanbevolen, de “kapipo” der Maori’s, welker beet voor de inlanders dikwijls doodelijk is. Maar een spin behoort niet tot de orde der eigenlijk gezegde insecten, zij heeft haar plaats in die der arachniden (spinachtigen) en was in de oogen van neef Benedictus zonder eenige beteekenis. Daarom had hij haar ook versmaad en was het juweel van zijn verzameling een merkwaardige Nieuw-Zeelandsche staphylinus.

Het spreekt van zelf, dat neef Benedictus zijn lading hoog had laten verzekeren; zij was voor hem kostbaarder dan de geheele lading traan en baarden in het ruim van den Pelgrim.

Toen het schip zeilree lag en mevr. Weldon en haar reisgenooten zich op het dek van de schoenerbrik bevonden, sprak kapitein Hull zijn passagiers aan met de woorden:

”’k Behoef u niet te zeggen, mevrouw, dat u onder uw eigen verantwoordelijkheid plaats neemt aan boord van den Pelgrim.”

“Waarom maakt u me deze opmerking mijnheer Hull?” vroeg mevr. Weldon.

“Omdat ik in dit opzicht geen order van uw man gekregen heb, en geen schoenerbrik u ooit de waarborgen van den gemakkelijken overtocht kan aanbieden van een pakketboot, die uitsluitend bestemd is tot het varen van passagiers.”

“Als mijn man hier was,” antwoordde Mevr. Weldon, “zoudt u dan denken, mijnheer Hull, dat hij zou aarzelen zich op den Pelgrim in te schepen, in gezelschap van zijn vrouw en zijn kind?”

“Neen, mevrouw, hij zou niet aarzelen,” zei kapitein Hull, “neen, stellig niet! evenmin als ik zelf zou aarzelen! De Pelgrim is een goed schip, al heeft het een slechte reis gemaakt, en ik ben er zeker van, zoo zeker als een zeeman het zijn kan van een vaartuig, dat hij sedert verscheidene jaren commandeert. Ik zeg het alleen, Mevr. Weldon, om mijn verantwoordelijkheid te dekken en u nogmaals te zeggen dat u aan boord niet het gemakkelijke leven zult vinden, waaraan u gewoon zijt.”

“Als het niets anders is, mijnheer Hull,” antwoordde Mevr. Weldon, “dan kan mij dit niet terughouden. Ik ben niet een van die lastige passagiers, die onophoudelijk klagen over de bekrompen kooien of de karige tafel.”

Toen, na op haren kleinen Jack, dien zij aan de hand hield, een liefdevollen blik geworpen te hebben, zeide zij:

“Laat ons vertrekken, mijnheer Hull!”

Het bevel werd gegeven dadelijk onder zeil te gaan en de Pelgrim manoeuvreerde weldra met het doel om langs den kortsten weg uit de golf te geraken, terwijl hij den steven naar de Amerikaansche kust wendde.

Doch drie dagen later na haar vertrek was de schoenerbrik tengevolge van een sterke bries uit het oosten, verplicht in den wind op te werken.

Ook bevond kapitein Hull zich den 2en Februari op een hoogere breedte dan hij wel gewild had en wel in den toestand van een zeeman die eerder trachtte kaap Hoorn om te zeilen dan langs den kortsten weg de nieuwe wereld te bereiken.


1 Typen: sprinkhanen, krekels, enz.

2 Typen: mierenleeuwen.

3 Typen: bijen, wespen, mieren.

4 Typen: vlinders, enz.

5 Typen: bladluizen, vlooien.

6 Typen: meikevers, glimwormen, enz.

7 Typen: muggen, muskieten, enz.

8 Typen: stylops.

9 Typen: myten, enz.

10 Typen: suikergasten, enz.

Tweede hoofdstuk.

Dick Sand.

Inmiddels was de zee kalm en ging alles, zonder de vertraging te rekenen, naar wensch.

Mevr. Weldon was zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk aan boord van den Pelgrim gehuisvest. Geen bovenhut nam het achterdek in. Er was geen eigenlijke kajuit, maar slechts een eenvoudige [6]hut van kapitein Hull in het achterschip, waarmede zij zich moest vergenoegen. En zelfs had de kapitein er nog op moeten aandringen om haar dit nederig verblijf te doen aannemen. Hier in deze bekrompen ruimte was Mevr. Weldon met haar kind en de oude Nan gehuisvest. Daar nam zij haar maaltijden, in gezelschap van den kapitein en neef Benedictus, voor wien men een soort van kamer ergens tusschendeks had ingericht.

Wat den kapitein van den Pelgrim aangaat, hij logeerde in een hut der bemanning die door den stuurman zou bewoond geweest zijn, indien er een stuurman aan boord geweest ware. Maar de schoenerbrik voer, zooals men weet, onder omstandigheden, die de diensten van nog een officier hadden kunnen besparen.

De matrozen van den Pelgrim, goede en vertrouwde zeelieden, waren door de gemeenschap hunner denkbeelden en gewoonten innig met elkaar verbonden. Het was de vierde tocht dien zij samen op de groote visscherij deden. Het waren allen mannen uit het westen van Noord-Amerika die elkander sinds jaren kenden en dezelfde kuststreek van Californië bewoonden.

Deze brave menschen waren zeer voorkomend voor Mevr. Weldon, de vrouw van hunnen reeder, wien zij een onbepaalde toegenegenheid toedroegen. Het is waar dat zij zeer veel belang hadden in de winsten van het schip en tot nog toe met groot voordeel hadden gevaren. Dan ook moesten zij tengevolge van hun klein getal hard werken, maar hun arbeid deed bij het opmaken der rekening na elke kampanje, hun winsten toenemen. Ditmaal evenwel zou het voordeel bijna nul zijn en daarom waren zij niet ten onrechte verbitterd tegen die schoeljes van Nieuw-Zeeland.

Een enkel man aan boord was niet van Amerikaansche afkomst. Portugees van geboorte, maar het Engelsch vloeiend sprekend, noemde hij zich Negoro en nam aan boord van de schoenerbrik het nederig ambt van kok waar.

Toen de kok van den Pelgrim te Auckland gedeserteerd was, kwam deze Negoro, die destijds geen betrekking had, zich aanbieden om hem te vervangen. Hij was een stil man, weinig mededeelzaam, die zich steeds op den achtergrond hield, maar behoorlijk zijn taak waarnam. Kapitein Hull scheen het goed met hem getroffen te hebben, toen hij hem huurde, want de kok had sedert zijn inscheping nog geen enkele reden tot klagen gegeven.

Toch had kapitein Hull spijt dat hem de tijd ontbroken had zich behoorlijk inlichtingen over zijn verleden te verschaffen. Zijn gelaat of liever zijn blik beviel hem maar half en wanneer het gold een onbekende in het beperkte, intieme leven aan boord in te leiden, mocht men niets verzuimen om zich met zijn verleden bekend te maken.

Negoro kon op het oog veertig jaar oud zijn. Mager, gespierd, van gemiddelde lengte, donker bruin van haar, met door de zon verbrande huid, moest hij sterk zijn. Had hij eenig onderwijs genoten? Ongetwijfeld. Dat bleek uit zekere opmerkingen, die hem nu en dan ontsnapten. Overigens sprak hij nooit over zijn verleden of liet hij zich uit over zijn familie. Waar hij van daan kwam, waar hij gewoond had, men kon het niet raden. Wat wachtte hem in de toekomst? men wist het evenmin. Hij gaf alleen zijn voornemen te kennen om te Valparaiso te ontschepen. Het was voorzeker een zonderling mensch. In ieder geval scheen hij geen zeeman te zijn. Hij scheen zelfs minder van zaken, de zeevaart betreffende, te weten dan een kok, wiens leven grootendeels op zee is doorgebracht.

Evenwel wist hij niets van het slingeren of het stampen van het schip, zooals menschen die nooit gevaren hebben en dit is voor een scheepskok een zaak van het hoogste belang.

In het algemeen zag men hem weinig. Op den dag bleef hij gewoonlijk in zijn bekrompen kombuis, voor het kookfornuis dat er de meeste plaats van innam. Als tegen den nacht het fornuis was uitgedoofd, begaf Negoro zich naar zijn kooi achter in het verblijf der bemanning en sliep dadelijk in.

Wij hebben reeds gezegd dat de equipage van den Pelgrim uit vijf matrozen en een leerling bestond.

Deze vijftienjarige leerling was het kind van onbekende ouders. Dit arme, van zijn geboorte af aan verlaten wezen [7]was door de openbare liefdadigheid opgenomen en door haar groot gebracht.

Dick Sand—zooals hij heette—was waarschijnlijk afkomstig uit den staat New-York en ongetwijfeld uit de hoofdstad van dien Staat.

De naam van Dick,—verkorting van Richard,—was ontleend aan dien van den liefdadigen voorbijganger die hem had opgenomen, twee of drie uur na zijn geboorte. Wat den naam van Sand aangaat, men had hem dien gegeven ter herinnering aan de plaats waar hij gevonden was, namelijk op de landengte van Sandy-Hook1, die den ingang vormt van de haven van New-York, aan de monding der Hudson.

Dick Sand zou, geheel volwassen, de gemiddelde lengte niet overschrijden, maar hij was krachtig gebouwd. Ongetwijfeld was hij van Anglo-Saxische afkomst. Hij was bruin, maar had blauwe oogen die als vuur schitterden. Als zeeman had hij reeds vroeg den strijd des levens leeren kennen. Zijn schrander gelaat ademde geestkracht. Het was niet dat van een stoutmoedige, maar van iemand die “durft”. Dikwijls haalt men deze drie woorden van een vers van Virgilius aan:

Audaces fortuna juvat,

maar men haalt ze onjuist aan. De dichter zegt:

Audentes fortuna juvat.

Hun, die durven, niet den stoutmoedigen, lacht bijna altijd het geluk toe. De stoutmoedige kan onbedacht handelen. Hij die durft denkt eerst en handelt daarna. Daarin is het verschil gelegen.

Nu was Dick Sand audens. Op vijftienjarigen leeftijd kon hij reeds een besluit nemen en tot het einde toe uitvoeren wat zijn onverschrokken geest beslist had. Zijn levendig en tegelijk ernstig voorkomen trok de aandacht. Hij was zeer spaarzaam in woorden en gebaren, het tegengestelde van jongens op zijn leeftijd. Al vroeg, in een tijdperk des levens dat men de groote vraagstukken van ons bestaan nog niet bespreekt, had hij zijn ellendigen toestand goed ingezien en zich vast voorgenomen zichzelven te vormen.

En hij had zich gevormd, daar hij reeds bijna een man was op den leeftijd dat anderen nog kinderen zijn.

Daarbij zeer vlug, zeer bekwaam in alle lichaamsoefeningen, was Dick Sand een van die bevoorrechte wezens, van wie in de wandeling gezegd wordt dat zij met vier handen geboren zijn.

Men weet dat de openbare liefdadigheid den kleinen wees had opgevoed. Hij was eerst in een van die kinderhuizen geweest, waar in Amerika altijd een plaats voor de kleine verlatenen wordt opengehouden. Daarna, toen hij vier jaar oud was, leerde Dick lezen, schrijven en rekenen op een van die scholen in den staat New-York, die door liefdadige inschrijvingen onderhouden worden.

Toen hij acht jaar oud was, deed zijn begeerte om op zee te gaan hem dienst nemen als kajuitsjongen op een mailboot der zeeën van het Zuiden. Daar leerde hij het vak van zeeman, en zooals men het moet leeren, van den vroegsten leeftijd af aan. Langzamerhand onderwees hij zich onder de leiding van officieren, die belang in het kleine ventje stelden. Ook moest de kajuitsjongen weldra leerling worden, in het vooruitzicht van beter ongetwijfeld. Het kind dat al vroeg begrijpt dat de arbeid de wet des levens is, hij die al bij tijds leert dat het brood slechts verdiend wordt in het zweet zijns aanschijns, zoo iemand is waarschijnlijk voorbeschikt tot groote dingen, want hij zal eenmaal met den wil, de kracht hebben ze te volbrengen.

Toen Dick Sand kajuitsjongen aan boord van een koopvaardijschip was, werd hij opgemerkt door kapitein Hull. Deze brave zeeman gevoelde zich dadelijk tot den knaap aangetrokken en bracht hem in kennis met zijn reeder James W. Weldon. Deze stelde het levendigste belang in den wees, wiens opvoeding hij te San-Francisco voltooide en dien hij in den Katholieken godsdienst, waartoe zijn familie behoorde, liet groot brengen.

Onder al de vakken zijner studie was het vooral de aardrijkskunde, waarvoor Dick Sand een sterke voorliefde gevoelde, totdat hij den ouderdom bereikte om dat gedeelte der mathesis te leeren dat betrekking heeft op de zeevaart. Bij dit theoretische gedeelte van zijn onderricht, verzuimde hij niet de praktijk te voegen. Voor het eerst kon hij als leerling de reis aan boord van den Pelgrim mede maken. Een goed zeeman moet even goed de groote visscherij [8]leeren als de groote vaart. Het is een goede voorbereiding voor alle mogelijke gebeurtenissen die het zeemansvak medebrengt. Bovendien ging Dick Sand mede op een schip van James W. Weldon, zijn weldoener, en gecommandeerd door zijn beschermer, kapitein Hull. Hij bevond zich dus in de gunstigste omstandigheden.

Het is overbodig te zeggen hoever zijn toegenegenheid voor de familie Weldon, waaraan hij alles verschuldigd was, gaan zou. Beter is het de feiten te laten spreken. Maar men begrijpt hoe gelukkig de jeugdige leerling was, toen hij vernam dat Mevr. Weldon aan boord van den Pelgrim den overtocht mede zou maken. Mevr. Weldon was gedurende eenige jaren een moeder voor hem geweest en in Jack zag hij een broertje, terwijl hij zijn positie tegenover den zoon van den rijken reeder daarbij niet uit het oog verloor. Doch—zijn beschermers hadden het wel voorzien,—het goede zaad dat zij gezaaid hadden, was in goede aarde gevallen. Het hart van den wees was met dankbaarheid vervuld, en zoo hij eenmaal zijn leven moest geven voor hen die hem geleerd hadden zich te onderrichten en God lief te hebben, zou de jeugdige leerling niet geaarzeld hebben. In één woord, op vijftienjarigen leeftijd te denken en te handelen als iemand van dertig jaren, was een van de kenmerken van Dick Sand’s karakter.

Mevr. Weldon wist dat karakter naar waarde te schatten. Zij kon hem zonder de minste ongerustheid den kleinen Jack toevertrouwen. Dick Sand van zijn kant had het kind hartelijk lief dat zich door dien “grooten broeder” bemind wist en hem opzocht. Gedurende de lange uren van rust die zoo menigvuldig op een zeereis voorkomen, als de zee kalm is en de eenmaal gestelde zeilen niet verwisseld behooren te worden, in zeemanstermen: als het tuig kant staat, waren Dick en Jack bijna altijd te zamen. De jeugdige leerling liet den kleinen jongen alles zien wat hem genoegen kon geven. Zonder eenige de minste vrees zag Mevr. Weldon Jack in gezelschap van Dick Sand het want openteren, naar de voormars, of de kruiszalings klauteren en als een pijl uit den boog langs het touwwerk naar beneden glijden. Dick Sand ging hem vooruit of volgde hem altijd, gereed hem te ondersteunen of hem vast te houden zoodra zijn armen van vijf jaar hem in deze lichaamsoefeningen in den steek lieten. Dat alles nu deed den kleinen Jack goed, die door de ziekte bleek en zwak geworden was; maar weldra kreeg hij zijn kleur aan boord van den Pelgrim terug, dank zij de versterkende zeebries en die dagelijksche gymnastiek.

Zoo stonden dus de zaken. Onder deze omstandigheden had de overtocht plaats, en ware de wind gunstiger geweest, dan zouden noch de passagiers, noch de bemanning van den Pelgrim zich ergens over te beklagen hebben.

Maar juist de hardnekkige oostenwinden boezemden kapitein Hull eenige ongerustheid in en beletten hem het schip op den goeden weg te brengen. Later, bij den Steenbokskeerkring, vreesde hij windstilte te ontmoeten, die hen nog meer zou tegenwerken, om niet te spreken van den aequatoriaalstroom die hen onweerstaanbaar naar het westen zou medevoeren. Hij maakte zich dus, vooral voor Mevr. Weldon ongerust over deze vertraging waarvoor hij evenwel niet verantwoordelijk was. Hij dacht er dan ook over, om zoo hij op zijn weg eenig transatlantisch vaartuig mocht ontmoeten op reis naar Amerika, zijn passagier aan te raden, zich aan boord er van te begeven. Ongelukkig werd hij door de hooge breedte opgehouden om te kruisen met een stoomboot die koers zette naar Panama en daarenboven was in dien tijd de vaart over de Stille Zuidzee tusschen Australië en de Nieuwe-Wereld niet zóó druk als ze later geworden is.

Men moest zich dus aan Gods genade overgeven en niets scheen dezen eentonigen overtocht te zullen verstoren, toen juist op dien datum van den 2n Februari op de bij het begin dezer geschiedenis aangegeven breedte en lengte iets bijzonders voorviel.

Ten negen ure ’s morgens, bij zeer helder weer, hadden Dick Sand en Jack zich op de bramzaling neergezet. Van daar uit konden zij het geheele schip en een gedeelte van den oceaan overzien. Naar achteren vertoonde zich de horizon aan hun blikken, slechts afgebroken door den grooten mast met het brikzeil en gaftopzeil. Hierdoor was [9]een gedeelte van de zee en de hemel voor hen onzichtbaar. Vooruit zagen zij den boegspriet zich boven de golven uitstrekken met zijn drie stagzeilen, die zoo strak mogelijk aangehaald, zich als drie groote ongelijke vleugelen spanden. Onder breidde zich de fok uit en boven het kleine voormarszeil en het kleine bramzeil, waarvan de staande lijken door het in- en uitloopen van de lichte bries kilden.2 De schoenerbrik zeilde dus zoo dicht mogelijk bij den wind.

Dick Sand verklaarde dus Jack hoe de Pelgrim, goed geballast, goed in evenwicht gehouden in al zijn deelen, niet kon omslaan, ofschoon hij vrij sterk overhelde, toen de kleine jongen hem in de rede viel.

“Wat zag ik daar toch?” zeide hij.

“Zag je iets, Jack?” vroeg Dick Sand, die zich geheel overeind op de zaling oprichtte.

“Ja, daar!” antwoordde de kleine Jack, terwijl hij naar een punt van de zee wees, dat telkens vrij kwam tusschen de schooten van den kluiver en den jager.

Dick Sand keek oplettend naar het aangewezen punt en riep onmiddellijk met luide stem:

“Een wrak, te loevert op, aan stuurboordszij vooruit!”


1 “Sand” beteekent “Zand” in ’t Engelsch.

2 Zeeterm voor “heen en weerslingeren”.

Derde hoofdstuk.

Het wrak.

Bij den kreet van Dick Sand, was onmiddellijk de geheele bemanning op de been. De mannen die de wacht niet hadden, kwamen aan dek. Kapitein Hull verliet zijn kajuit en begaf zich naar voren.

Mevr. Weldon, Nan, zelfs de onverschillige neef Benedictus, kwamen aan stuurboordszij over de verschansing leunen om het door den jeugdigen leerling gesignaleerde wrak goed te kunnen zien.

Negoro alleen verliet de hut niet, die hem tot kombuis diende, en zooals altijd was hij van de geheele bemanning de eenige, die geen belang in de ontmoeting van een wrak scheen te stellen.

Aller oogen waren toen op het drijvende voorwerp gericht dat op drie mijlen van de Pelgrim door de golven gewiegd werd.

“Wat zou het wel zijn?” zei een matroos.

“Een verlaten vlot misschien!” antwoordde een.

“Misschien zijn er op dat vlot wel ongelukkige schipbreukelingen?” zei Mevr. Weldon.

“We zullen ’t gauw weten,” antwoordde kapitein Hull. “Maar dat wrak is geen vlot. ’t Is de romp van een schip dat overzij ligt.”

“Maar zou ’t niet eer een zeedier zijn, een groot zoogdier?” deed neef Benedictus opmerken.

”’k Geloof het niet,” antwoordde de leerling.

“Wat zou jij er van denken, Dick?” vroeg Mevr. Weldon.

“Een omgekeerde romp, zooals de kapitein zei, Mevrouw.” “’k Geloof zelfs dat ’k zijn gekoperde huid in de zon zie schitteren.”

“Ja.... waarlijk....” antwoordde kapitein Hull.

Daarna tot den man aan het roer:

“Een tikje loeven, Bolton, om dichter bij het wrak te komen.”

“En ik,” hernam neef Benedictus, “ik houd vol wat ik gezegd heb. ’t Is bepaald een dier!”

“Dan zou ’t een koperen walvisch moeten zijn,” antwoordde kapitein Hull, “want ook ik zie hem in de zon schitteren!”

“Hoe het zij, neef Benedict,” voegde Mevr. Weldon er bij, “u zult moeten toestemmen dat die walvisch dan toch dood is, want het is zeker dat hij niet de minste beweging maakt.”

“He! nicht Weldon,” antwoordde neef Benedict, die gewoonlijk stijf op zijn stuk stond, “’t zou de eerste keer niet zijn dat men een walvisch ontmoette die op de oppervlakte der zee sliep!”

“Wel mogelijk,” antwoordde kapitein Hull, “maar we hebben nu met geen walvisch, maar met een vaartuig te doen.”

“We zullen zien,” antwoordde neef Benedictus, die eerder al de zoogdieren der noord- en zuidpoolzeeën zou gegeven hebben voor een zeldzaam insect.

“Goed sturen, Bolton, goed sturen!” riep wederom kapitein Hull, “en loop niet tegen het wrak aan. Blijf er op een [10]kabellengte van af. k Heb geen lust de zijden van den Pelgrim er aan te wagen met tegen dien romp aan te varen.—Loef een beetje, Bolton, loef wat!”

De steven van den Pelgrim, die naar het wrak gewend was geweest, week door een lichte beweging van het roer een weinig af.

De schoenerbrik bevond zich nog een mijl van den omgeslagen romp af. De matrozen hadden er gretig het oog op gevestigd. Misschien bevatte hij een kostbare lading die mogelijk op den Pelgrim kon overgeladen worden? Men weet, dat bij de berging van gestrande goederen, het derde van de waarde aan de bergers toekomt, en indien in dit geval de lading niet beschadigd was, zou de bemanning, zooals men zegt, “een goeden slag slaan!” Het zou een prachtige vergoeding zijn voor hun ongelukkige vangst!

Een kwartier later bevond zich het wrak nog een halve mijl van den Pelgrim af.

Het was wel degelijk een vaartuig dat geheel over bakboord lag. Tot aan de verschansing toe omgeslagen, lag het zoover op zijde, dat het bijna onmogelijk was zich op het dek staande te houden. Men zag niets meer van de masten. Aan de rusten hingen nog slechts eenige eindjes gebroken trossen en gesprongen kettingen.

In den boeg aan stuurboordszij bevond zich een groot gat tusschen de spanten en de ingedrukte buitenhuid.

“Dit schip is aangezeild!” riep Dick Sand uit.

“Dat is niet twijfelachtig,” antwoordde kapitein Hull, “en ’t is een wonder dat het niet onmiddellijk gezonken is.”

“Zoo er aanzeiling geweest is,” merkte Mevr. Weldon op, “mag men hopen dat de bemanning van dit vaartuig opgenomen is door hen die het aangezeild hebben.”

”’t Is te hopen, mevrouw Weldon,” antwoordde kapitein Hull, “of de equipage moet zich, na de botsing met zijn eigen sloepen gered hebben, als het aanzeilende schip althans zijn koers vervolgd heeft—’tgeen helaas! somtijds gebeurt!”

“Hoe is ’t mogelijk! Dat zou toch een staaltje van verregaande onnmenschelijkheid zijn, mijnheer Hull!”

“Ja, mevrouw Weldon.... ja! En toch zijn er vele voorbeelden van! Wat me zou doen gelooven dat de bemanning van dit schip het al vroeg verlaten zal hebben, is dat ’k geen enkele boot zie en zoo de menschen aan boord niet opgenomen zijn, zou ik eerder gelooven dat ze getracht hebben aan land te komen! Maar bij den afstand waarop we ons hier van het Amerikaansche vaste land of van de eilanden van Australië bevinden, vrees ik dat ze hierin niet zullen geslaagd zijn!”

“Misschien,” zei Mevr. Weldon, “zal men nooit achter het geheim van dit ongeluk komen! Toch zou ’t mogelijk zijn dat er nog iemand van de equipage is achtergebleven!”

“Dat is niet waarschijnlijk, mevrouw Weldon,” antwoordde kapitein Hull. “Men zou ons reeds herkend hebben en ons eenig signaal maken. Maar we zullen er ons van verzekeren.—Loef een beetje, Bolton, loef!” riep kapitein Hull, terwijl hij met de hand den te volgen koers aanwees.

De Pelgrim was nog slechts drie kabellengten van het wrak verwijderd en er was geen twijfel aan of de romp was door de geheele bemanning verlaten.

Doch op dit oogenblik maakte Dick Sand een gebaar dat onmiddellijk stilte gebood.

“Hoor! hoor!” zeide hij.

Iedereen luisterde.

”’t Is alsof ik geblaf hoor!” riep Dick Sand uit.

En werkelijk deed zich binnen in den romp een verwijderd geblaf hooren. Er was inderdaad daar een levende hond, opgesloten misschien, want het was mogelijk dat de luiken hermetisch gesloten waren. Maar men kon hem niet zien, daar het dek van het omgeslagen vaartuig nog niet zichbaar was.

“Al was er niets anders dan een hond, mijnheer Hull,” zeide Mevr. Weldon, “zouden we hem immers redden!”

“Ja.... ja!....” riep de kleine Jack, “we zullen hem redden!.... ’k zal hem te eten geven!.... Hij zal veel van ons houden.... Mama, ’k zal een stukje suiker voor hem gaan halen!.....”

“Blijf hier, mijn kind,” antwoordde Mevr. Weldon glimlachende. “Me dunkt, ’t arme dier moet haast van honger sterven en ’t zal liever een goed stuk vleesch hebben dan je stukje suiker!” [11]

“Welnu, laten ze hem mijn soep geven!” riep de kleine Jack uit. “Ik kan er best buiten!”

Op dit oogenblik deed zich het geblaf duidelijk hooren. Drie honderd voeten slechts waren de twee schepen van elkander verwijderd. Bijna onmiddellijk vertoonde zich een groote hond op de verschansing aan stuurboordszij en klampte er zich aan vast, terwijl hij wanhopend bleef blaffen.

“Howik,” zei kapitein Hull en wendde zich tot den bootsman van den Pelgrim, “laat bijdraaien en de kleine boot strijken.”

“Houd je goed, hond, houd je goed!” riep de kleine Jack het dier toe dat hem nu door een half gesmoord geblaf scheen te antwoorden.

De zeilen van den Pelgrim werden dadelijk zoo gesteld dat het schip genoegzaam onbeweeglijk bleef, op minder dan een halve kabellengte van het wrak.

De boot werd gestreken en dadelijk lieten kapitein Hull, Dick Sand en twee matrozen er zich in zakken.

De hond bleef blaffen. Hij trachtte zich aan de verschansing vast te houden, maar viel telkens op het dek terug. Men zou gezegd hebben dat zijn geblaf zich niet meer tot hen richtte die hem naderden. Gold het de matrozen of passagiers die in het schip opgesloten waren?

“Zou er zich dan aan boord een schipbreukeling bevinden, die het overleefd heeft?” zei Mevr. Weldon bij zich zelve.

De boot van den Pelgrim bereikte met eenige riemslagen de omgeslagen kiel.

Maar eensklaps kwam er een verandering in de houding van den hond. Op het eerste geblaf dat de redders uitnoodigde tot hem te komen, volgde nu een woedend gebrul. Het zonderlinge dier werd nu door den hevigsten toorn bewogen.

“Wat scheelt dien hond toch?” zei kapitein Hull, terwijl de boot achterom ging, teneinde dat gedeelte van het dek aan te doen dat onder water lag.

Noch kapitein Hull, noch zij die zich aan boord van den Pelgrim bevonden, konden opmerken dat de woede van den hond zich op dat oogenblik het hevigst uitte, toen Negoro zijn kombuis verliet en zich naar den bak begaf.

Kende en herkende dan de hond den kok? Het was zeer onwaarschijnlijk.

Hoe het zij, na den hond aangekeken te hebben, zonder eenige verwondering te doen blijken, ging Negoro, die de wenkbrauwen toch een oogenblik fronste, naar het verblijf der equipage.

Intusschen was de boot het achterschip omgevaren alwaar de naam Waldeck op den spiegel te lezen stond.

Waldeck, maar geen naam van de haven waar het schip te huis behoorde. Doch aan de vormen van den romp, aan zekere bijzonderheden die een zeeman dadelijk in ’t oog vallen, had kapitein Hull herkend dat het vaartuig van Amerikaanschen bouw was. De naam bevestigde dat trouwens. En nu was er van die groote brik van vijfhonderd ton niets meer overgeschoten dan de romp.

Een groot gat in den boeg van de Waldeck wees de plaats aan waar de schok had plaats gehad. Tengevolge van het op zij vallen van den romp, bevond die opening zich toen op vijf of zes voet boven het water,—’t geen verklaarde waarom de brik nog niet gezonken was.

Op het dek dat kapitein Hull in al zijn uitgestrektheid overzag, was niemand.

De hond, die nu de verschansing verlaten had, liet zich nu naar het grootluik glijden dat open was en blafte nu eens naar binnen, dan weder naar buiten.

“Dat dier is stellig niet alleen aan boord!” merkte Dick Sand aan.

“Dat geloof ik ook niet!” antwoordde kapitein Hull.

De boot voer nu langs de verschansing aan bakboordszij, die half onder water lag. Ware de deining maar iets sterker geweest, dan zou de Waldeck binnen eenige oogenblikken gezonken zijn.

Het dek der brik was van het eene eind naar ’t andere schoongeveegd. Er bleef niets anders over dan de stompen van den grooten mast en den fokkemast, die beiden op twee voet boven de vissing waren afgebroken en zeker bij den schok gevallen waren, hoofdtouwen, stagen en loopend want medeslepende. Evenwel waren, zoover het oog reikte, geen overblijfselen in den omtrek van de Waldeck te bespeuren,—’t geen wel scheen aan te duiden dat het ongeluk reeds voor eenige dagen had plaats gehad.

“Als soms eenige schipbreukelingen [12]de botsing overleefd hebben,” zei kapitein Hull, “zullen ze wel van dorst en honger bezweken zijn, want het water heeft de kombuis moeten bereiken. Er kunnen niets anders dan lijken meer aan boord zijn!”

“Neen!” riep Dick Sand uit, “neen, dan zou de hond zoo niet blaffen! Er zijn levende wezens!”

Op dit oogenblik liet het dier op den roep van den leerling zich in zee glijden en zwom met moeite naar de boot, want hij scheen uitgeput.

Men nam hem op en hij wierp zich gretig, niet op een stuk brood dat Dick Sand hem dadelijk voorhield, maar op een tobbe die een weinig zoet water bevatte.

”’t Arme dier sterft van dorst!” riep Dick Sand uit.

De boot zocht toen een gunstige plaats op om de Waldeck gemakkelijker langzij te kunnen komen en verwijderde zich met dit doel eenige vademen. De hond moest blijkbaar denken dat zijn redders niet aan boord wilden gaan; want hij pakte Dick Sand bij zijn baaitje terwijl zijn klagend geblaf met nieuwe kracht weer begon.

Men begreep hem. Zijn gebaren, zijn taal waren even duidelijk als de taal van een mensch. De boot naderde dadelijk den kraanbalk aan bakboord. Daar legden de twee matrozen haar stevig vast, terwijl kapitein Hull en Dick Sand den voet op dek enterden tegelijk met den hond en zich niet zonder moeite naar het luik tusschen de twee maststompen in de hoogte werkten.

Beiden lieten zich door dit luik in het ruim zakken.

Het ruim van de Waldeck, half vol water, bevatte geen lading. De brik had slechts ballast in,—een ballast van zand dat over bakboord geslagen was en het schip op zijde hield. Aan dezen kant viel er dus niets te redden.

“Niemand hier!” zei kapitein Hull.

“Niemand,” antwoordde de leerling, na zich naar het voorste gedeelte van het ruim begeven te hebben.

Maar de hond, die op het dek was, bleef altijd blaffen en scheen nog dringender de aandacht van den kapitein op zich te willen vestigen.

“Laat ons weer naar boven gaan,” zei kapitein Hull tot den leerling.

Beiden verschenen weder aan dek.

De hond liep op hen toe en trachtte hen naar de dekhut mee te voeren.

Zij volgden hem.

Daar lagen vijf lichamen,—vijf lijken zeker,—op den vloer uitgestrekt.

Bij het daglicht dat door den koekoek naar binnen stroomde, herkende kapitein de lijken van vijf negers.

Dick Sand, die van het eene lijk naar het andere liep, meende op te merken dat de ongelukkigen nog ademhaalden.

“Naar boord, naar boord!” riep kapitein Hull.

De twee matrozen, die de boot bewaakten, werden nu geroepen en hielpen hen de schipbreukelingen uit de dekhut te brengen.

Dit geschiedde niet zonder moeite; maar na een paar minuten waren toch de vijf zwarten in de boot overgebracht, zonder dat een hunner slechts het geringste teeken van bewustzijn gaf. Eenige druppels van een hartsterkend middel, daarna een weinig koud water, voorzichtig toegediend, kon hen misschien in het leven terugroepen.

De Pelgrim bleef tot op een halve kabellengte van het wrak af, zoodat de boot het schip weldra bereikt had.

Dadelijk werd er een gording van de groote ra afgehaakt waaraan de negers een voor een opgeheschen en op het dek van den Pelgrim neergevlijd werden.

De hond had hen vergezeld.

“Die ongelukkigen!” riep Mevr. Weldon uit, bij het zien van die arme menschen.

“Ze leven, mevrouw Weldon! We zullen hen redden! Ja, we zullen ze redden!” riep Dick Sand uit.

“Wat is er toch met hen gebeurd?” vroeg neef Benedictus.

“Wacht totdat ze kunnen spreken,” antwoordde kapitein Hull, “en ze zullen ons hun geschiedenis vertellen. Maar laten we hun dadelijk wat water geven, waarbij we een druppel of wat rum zullen voegen.”

“Negoro!” riep hij toen.

Bij het hooren van dien naam richtte de hond zich op, met opgeheven kop en geopenden muil.

Intusschen kwam de kok niet te voorschijn.

“Negoro!” riep kapitein Hull nogmaals. [13]

Wederom gaf de hond teekenen eener buitengewone woede.

Negoro verliet de kombuis.

Nauwelijks had hij zich op het dek vertoond of de hond vloog op hem aan en wilde hem naar de keel springen.

De kok echter had zich met een pook gewapend en sloeg daarmede het dier terug dat door eenige matrozen in bedwang werd gehouden.

“Ken je dien hond?” vroeg kapitein Hull den kok.

“Ik!” antwoordde Negoro, “’k heb hem nooit gezien!”

“Dat is iets vreemds!” mompelde Dick Sand.

Vierde hoofdstuk.

De overlevenden van de “Waldeck”.

Nog altijd wordt de slavenhandel in tropisch Afrika op groote schaal gedreven. Inweerwil van Engelsche en Fransche kruisers, steken elk jaar een menigte schepen van de kusten van Angola of Mozambique af om negers naar verschillende streken der wereld over te brengen en dat nog wel van de beschaafde wereld.

Ook aan kapitein Hull was dit natuurlijk niet onbekend.

Alhoewel deze streken gewoonlijk niet door slavenschepen bezocht werden, vroeg hij zich af of de negers die hij gered had niet de overlevenden waren van een lading slaven, die de Waldeck in een kolonie van de Stille Zuidzee ging verkoopen. Hoe dit zij, was dit zoo, dan werden deze zwarten weder vrij, zoodra zij den voet aan boord gezet hadden en dat wenschte hij hun dadelijk te zeggen.

Intusschen had men de grootste zorg aan de schipbreukelingen van de Waldeck besteed. Mevr. Weldon, bijgestaan door Nan en Dick Sand, had hen wat van dit heerlijk koele water toegediend, dat zij zeker sedert eenige dagen niet genoten hadden, en dit, met eenig voedsel, was voldoende om hen in ’t leven terug te roepen.

De oudste dezer negers,—hij kon misschien een zestig jaar oud zijn,—was weldra in staat iets te zeggen en in het Engelsch de tot hem gerichte vragen beantwoorden.

“Het schip waarop ge u bevondt, is zeker aangezeild?” vroeg kapitein Hull dadelijk.

“Ja,” antwoordde de oude neger. “Tien dagen geleden is ons schip in een donkeren nacht aangevaren. We sliepen....”

“Maar wat is er van de bemanning van de Waldeck geworden?”

“Zij was er reeds niet meer, toen ik met mijn kameraden aan het dek kwam.”

“Maar kon de equipage dan niet aan boord van het schip overspringen, dat tegen de Waldeck aanliep?”

”’t Kan wezen en we willen het hopen!”

“En is dat schip na den schok niet teruggekomen om je op te nemen?”

“Neen.”

“Is het dan zelf gezonken?”

“Het is niet gezonken,” antwoordde de oude neger, het hoofd schuddende, want we hebben het in den donkeren nacht zich nog even kunnen zien verwijderen.”

Men zal dit feit, dat door al de overlevenden van de Waldeck bevestigd werd, misschien ongeloofelijk vinden en het is toch maar al te waar dat kapiteins, na de een of andere vreeselijke aanvaring, door hun onvoorzichtigheid veroorzaakt, dikwijls de vlucht genomen hebben zonder zich om de ongelukkigen te bekommeren die zij in ’t verderf gestort hebben, zonder te trachten hun hulp te verleenen.

Dat koetsiers dit doen en aan anderen op den openbaren weg de zorg overlaten, het ongeluk dat zij veroorzaakt hebben, te herstellen, dit moet voorzeker reeds ten strengste afgekeurd worden, ofschoon hun slachtoffers in een dergelijk geval toch altijd verzekerd zijn onmiddellijke hulp te verkrijgen. Maar dat men op zee elkander aan zijn lot overlaat, dat is ongeloofelijk, dat is schande!

En toch kende kapitein Hull verscheiden voorbeelden eener dergelijke onmenschelijkheid en hij moest het meermalen aan Mevr. Weldon verzekeren dat zulke feiten, hoe monsterachtig ook, ongelukkig niet tot de zeldzaamheden behooren.

“Vanwaar kwam de Waldeck?” hernam hij.

“Van Melbourne.”

“Ben jelui dan geen slaven?” [14]

“Neen, mijnheer!” antwoordde snel de oude zwarte, die zich in zijn gansche lengte oprichtte. “We zijn onderdanen van den Staat van Pensylvanië en burgers van het vrije Amerika!”

“Mijn vrienden,” antwoordde kapitein Hull, “vreest niet dat je vrijheid in gevaar verkeert door aan boord van den Pelgrim te zijn overgegaan.”

Werkelijk behoorden de vijf negers van de Waldeck thuis in den staat van Pensylvanië. De oudste, op den leeftijd van zes jaar in Afrika verkocht, daarna naar de Vereenigde Staten overgebracht, was reeds sedert verscheidene jaren vrij verklaard. Wat zijn metgezellen aangaat, die veel jonger dan hij, zonen en slaven waren, vóór hun geboorte vrij gemaakt, zij waren vrij geboren en geen blanke had ooit een eigendomsrecht op hen gehad. Zij spraken zelfs niet in de negertaal, waarin men het lidwoord niet gebruikt en slechts den infinitief der werkwoorden kent,—een taal die trouwens sedert den slavenoorlog allengs in onbruik geraakt is. Deze zwarten hadden dus eigenmachtig de Vereenigde Staten verlaten en keerden er eigenmachtig terug.

Zij deelden kapitein Hull verder mede dat zij zich als werklieden verhuurd hadden bij een Engelschman, die een uitgestrekt goed ter bebouwing bij Melbourne in zuidelijk Australië bezat. Daar hadden zij drie jaren doorgebracht en goede zaken gemaakt, waarna zij na geëindigd huurcontract, naar Amerika hadden willen terugkeeren.

Zij hadden zich dus op de Waldeck ingescheept en hun overtocht als gewone passagiers betaald. Den 5den December verlieten zij Melbourne, toen zeventien dagen later de Waldeck in een zeer duisteren nacht door een groote stoomboot was aangevaren geworden.

De zwarten lagen in hun kooi. Eenige seconden na de botsing die vreeselijk was, vlogen zij naar het dek.

Reeds lagen de masten overboord en lag de Waldeck op zij; maar zij zou niet zinken, daar er niet genoeg water in het ruim was gedrongen.

Wat den kapitein en de bemanning van de Waldeck aangaat, allen waren verdwenen, hetzij dat eenigen overboord geslagen waren, hetzij dat de anderen zich aan het touwwerk van het aanstoomende schip hadden vastgeklampt.

De vijf zwarten waren alleen aan boord overgebleven, op een half omgeslagen romp, op twaalfhonderd mijlen van eenig land verwijderd.

De oudste dezer negers heette Tom. Zijn leeftijd, zoowel als zijn energiek karakter en zijn ondervinding, die gedurende een lang, arbeidzaam leven dikwijls op de proef gesteld waren, maakten hem tot het natuurlijke hoofd der metgezellen die zich met hem verhuurd hadden.

De andere zwarten waren jonge menschen van vijf-en-twintig à dertig jaren, die den naam droegen van Bat1 zoon van den ouden Tom, Austin, Actéon en Hercules, allen flinke, krachtig gebouwde menschen, die op de markten van Midden-Afrika duur verkocht zouden zijn. Alhoewel zij verschrikkelijk geleden hadden, kon men gemakkelijk prachtige typen in hen herkennen van dat sterke ras, waarop een vrijzinnige opvoeding, in de talrijke scholen van Noord-Amerika, reeds haar stempel gedrukt had.

Tom en zijn makkers waren dus na de aanvaring alleen op de Waldeck overgebleven, zonder eenig middel om den levenloozen klomp te lichten, daar de beide booten aan boord bij het aanvaren verbrijzeld waren. Er schoot hun niets anders over dan geduldig een schip af te wachten, terwijl het wrak door de werking der stroomen langzamerhand afdreef. Deze werking verklaarde waarom men het zoover buiten den gewonen koers had aangetroffen, want de Waldeck, die van Melbourne vertrokken was, zou zich op veel lager breedte hebben moeten bevinden.

Gedurende de tien dagen die verliepen tusschen de aanvaring en het oogenblik waarop de Pelgrim in het gezicht van het verongelukte vaartuig kwam, hadden de vijf zwarten zich gevoed met de weinige spijzen die zij in de bakskist hadden kunnen vinden. Maar daar zij niet in de bottelarij konden doordringen, die geheel overstroomd was, hadden zij niet het minste geestrijke vocht kunnen machtig worden om hun dorst te lesschen; zij hadden dus bitter geleden, daar de op het dek vastgesjorde watervaten door den schok de bodem [15]was ingeslagen. Sedert den vorigen dag hadden Tom en zijn makkers, door den dorst gekweld, hun bewustzijn verloren en het was tijd dat de Pelgrim hun te hulp kwam.

Dit was het eenvoudig verhaal van Tom aan kapitein Hull. Men had geen reden om aan de waarheidsliefde van den ouden neger te twijfelen. Zijn kameraden bevestigden alles wat hij verteld had en bovendien pleitten de feiten voor de arme menschen.

Een ander levend wezen dat op het wrak gered was, zou ongetwijfeld met dezelfde openhartigheid gesproken hebben,—indien hij de gaaf van spreken bezeten had.

Het was de hond, dien het zien van Negoro op zulk een onaangename Wijze scheen aan te doen. Er was hier werkelijk een onverklaarbare antipathie in het spel.

Dingo,—dit was de naam van den hond,—behoorde tot het ras van bulhonden, wier oorsprong op Nieuw-Holland wordt gevonden. Niet in Australië evenwel, had de kapitein van de Waldeck hem opgedaan. Twee jaren vroeger had men Dingo, half dood van den honger, zwervende ontmoet op het westelijk strand van de kust van Afrika, in den omtrek van de monding der Congo-rivier. De kapitein van de Waldeck had het schoone dier opgenomen, dat, niet zeer gezellig, altijd een ouden meester scheen te betreuren, van wien hij met geweld gescheiden was en dien men in die woeste landstreek onmogelijk had kunnen opsporen.—S. V.,—deze twee letters, op zijn halsband gegraveerd, was alles wat dit dier aan een verleden bond, welks geheim men tevergeefs gezocht had.

Dingo, een prachtig, sterk dier, grooter dan de honden der Pyreneën, was dus een fraai specimen van het ras der bulhonden van Nieuw-Holland. Als hij overeind ging staan en zijn kop naar achteren wierp, kwam hij in grootte met die van een mensch overeen.

Zijn vlugheid, zijn spierkracht maakten er een van die dieren van die zonder aarzelen jaguars of panters aanvallen en een beer durven staan. Dicht van haar, met een langen, dikken en rechten staart als de staart van een leeuw, donker vaal van kleur, had Dingo alleen aan zijn snuit eenige plekken van een witachtige tint. Dit dier kon in een vlaag van kwaadheid geducht worden en men kan licht begrijpen dat Negoro volstrekt niet ingenomen was met het onthaal van dit krachtig staaltje dezer hondennatuur.

Mocht Dingo nu echter niet gezellig zijn, ondeugend was hij niet. Hij scheen eer treurig te zijn. De oude Tom had aan boord van de Waldeck opgemerkt dat hij niet bijzonder op de zwarten gesteld was. Hij zou hen juist geen kwaad gedaan hebben, maar stellig ontweek hij hen. Misschien had hij op de Afrikaansche kust waar hij rondzwierf, eenige slechte behandeling van den kant der inboorlingen ondervonden. En hoewel Tom en zijn metgezellen werkelijk brave menschen waren, had Dingo zich nooit tot hen getrokken gevoeld. Gedurende de tien dagen dat de schipbreukelingen op de Waldeck hadden doorgebracht, had hij zich afgezonderd en zich gevoed zonder dat iemand wist hoe, maar ook hij had bitteren dorst geleden.

Dat waren dus de overlevenden van het wrak, hetwelk de eerste hevige golfslag zou onderdompelen. Het zou ongetwijfeld slechts lijken naar de diepte medegevoerd hebben, indien de onverwachte aankomst van den Pelgrim, zelf door tegenwind en windstilte opgehouden, kapitein Hull niet in de gelegenheid had gesteld een menschlievende daad te verrichten.

Door de schipbreukelingen van de Waldeck die hun spaarpenningen van drie jaren arbeid in deze schipbreuk verloren hadden, naar hun vaderland terug te brengen, zou dit goede werk voltooid worden. Dit zou nu geschieden. De Pelgrim zou, na te Valparaiso gelost te hebben, den Amerikaanschen wal houden tot op de hoogte van Californië. Daar zouden Tom en zijn kameraden door James W. Weldon goed ontvangen worden,—en zij zouden voorzien worden van alles wat zij noodig hadden om den Staat van Pensylvanië te bereiken.

De brave menschen, verzekerd van hun aankomst, waren met innige dankbaarheid jegens Mevr. Weldon en kapitein Hull bezield. Voorzeker waren zij hun veel verschuldigd, en, hoewel zij slechts arme negers waren, wanhoopten zij niet deze schuld van dankbaarheid eenmaal af te doen. [16]


1 Verkorting van Bartholomeus.

Vijfde hoofdstuk.

S.V.

Intusschen had de Pelgrim zijn reis hervat en getracht zooveel mogelijk oost te houden. Die betreurenswaardige aanhoudende windstilten gaven kapitein Hull vrij veel zorg, niet omdat hij zich ongerust maakte over een paar weken vertraging op een reis van Nieuw-Zeeland naar Valparaiso, maar wegens de groote vermoeienis die deze vertraging voor zijn passagiers zou hebben.

Evenwel beklaagde Mevr. Weldon zich niet en verdroeg het onaangename van haren toestand zeer geduldig.

Dien zelfden dag, den 2n Februari, ’s avonds, geraakte het wrak uit het gezicht.

Kapitein Hull zorgde in de eerste plaats om Tom en zijn makkers zoo goed mogelijk te logeeren. Het verblijf van de bemanning dat uit een hut op het dek bestond, zou te klein geweest zijn om ze te bevatten. Men nam dus de noodige schikkingen om hun een verblijf onder den bak te bezorgen. Trouwens waren deze brave menschen, aan harden arbeid gewoon, met weinig tevreden en met het schoone, warme en heilzame weder zou dit verblijf hun gedurende den geheelen overtocht ook voldoende zijn.

Het leven aan boord dat door dit voorval een oogenblik uit zijn eentonigheid gewekt was, hernam zijn gewonen loop.

Tom, Austin, Bat, Actéon, Hercules zouden gaarne de handen uit de mouw gestoken en zich verdienstelijk gemaakt hebben, maar met de vaste winden, was er, nadat de zeilen eenmaal gesteld waren, niets te doen. Wanneer men evenwel moest wenden, dan beijverden zich de oude neger en zijn kameraden om de equipage bij te staan en dat is zeker dat, als de kolossale Hercules een handje meehielp, men ’t goed kon merken. Die krachtige neger, zes voet lang, verrichtte alleen het werk van den takel!

Wat was het een pret voor den kleinen Jack, als hij den reus in ’t gezicht kreeg! Hij was volstrekt niet bang voor hem en als Hercules hem in zijn armen deed opspringen alsof hij slechts een kleine jongen van kurk geweest was, dan waren het vreugdekreten die geen einde namen.

“Licht me eens zoo hoog als je kunt,” zei kleine Jack.

“Daar, mijnheer Jack,” antwoordde Hercules.

“Ben ik niet zwaar?”

”’k Voel je niet eens.”

“Toe dan nog hooger! Zoo hoog als je arm reikt!”

Hercules hield dan de kleine voeten van het kind in zijn groote hand en liep met hem in de rondte als een kunstenmaker in een circus. Jack was dan in eens groot, heel groot geworden, wat hem ontzaglijk veel pleizier deed. Zelfs deed hij zijn best om zich zoo zwaar mogelijk te houden, hetgeen de reus niet eens opmerkte.

Dick Sand en Hercules waren dus twee vrienden van den kleinen Jack. Weldra maakte hij zich een derden vriend.

Dit was Dingo.

Wij zeiden reeds dat Dingo geen zeer gezellige hond was. Dat kwam misschien ook veel omdat het gezelschap aan boord van de Waldeck hem niet bijzonder beviel. Met dat van den Pelgrim was het een heel andere zaak. Jack wist waarschijnlijk het hart van het schoone dier te treffen. Dit kreeg al spoedig pleizier om met den kleinen jongen te spelen, wien dit spelen zeer beviel. Men zag gauw dat Dingo een van die honden was die veel van kinderen houden. Nu deed Jack het dier nooit kwaad. Zijn grootste plezier was om Dingo de rol van een vluggen harddraver te laten spelen, en wij mogen vrij aannemen dat een harddraver dezer soort te verkiezen is boven een viervoetig dier van bordpapier, al heeft dit rolletjes onder de pooten. Jack galoppeerde dus, op den rug van den hond gezeten, die het gaarne toeliet en inderdaad woog Jack voor hem niet meer dan de helft van een jockey voor een renpaard.

Maar wat een bres elken dag in den voorraad suiker der kombuis!

Dingo werd weldra de lieveling van de geheele bemanning. Negoro alleen bleef elke ontmoeting met het dier vermijden, welks antipathie tegen hem even onverklaarbaar bleef.

Daarom had kleine Jack om Dingo zijn vriend van vroeger, Dick Sand, [17]niet verzuimd. Al den tijd buiten zijn diensten aan boord, bracht de kweekeling met den kleinen jongen door.

Dat Mevr. Weldon die vertrouwelijkheid zeer gaarne zag, kan men zich licht voorstellen.

Eens, den 6n Februari, sprak zij over Dick Sand met kapitein Hull, die den jongen zeer prees.

“Die jongen,” zei hij tot mevr. Weldon, “zal eens een flink zeeman zijn, dat verzeker ik u! Hij heeft wezenlijk het instinct van de zee, en door dat instinct vult hij aan wat hem natuurlijk nog ontbreekt aan de theoretische zaken van het vak. Wat hij reeds weet is verwonderlijk, als men bedenkt hoe weinig tijd hij gehad heeft om het te leeren.”

“U moogt er nog wel bijvoegen,” antwoordde Mevr. Weldon, “dat het ook een beste jongen is, die, zoolang we hem nu kennen, geen berisping verdiend heeft.”

“Ja, ja, ’t is een goede jongen,” hernam kapitein Hull, “met recht bemind en geacht door iedereen.”

“Als deze kampanje geëindigd is,” zei Mevr. Weldon, “weet ik dat mijn man van plan is hem les in de hydrographie te laten nemen, om hem later een brevet van kapitein te doen verkrijgen.”

“Mijnheer Weldon heeft gelijk,” antwoordde kapitein Hull. “Dick Sand zal eens de Amerikaansche marine eer aandoen.”

“Die arme wees is het leven treurig begonnen!” merkte Mevr. Weldon op. “Hij is in een harde leerschool geweest!”

“Ongetwijfeld, mevrouw Weldon, maar die lessen zijn voor hem niet verloren gegaan. Hij heeft begrepen dat hij zich zelven moet helpen in deze wereld en hij is op het rechte pad.”

“Waarvan hij niet zal afwijken.”

“Zie eens, mevrouw,” hernam kapitein Hull, “hoe de jongen daar aan het roer staat, het oog op den fokkehals gevestigd. Geen verstrooidheid van den jongen, dus ook geen gieren van het schip! Dick Sand heeft nu reeds de vastheid van een ouden roerganger! Een goed begin voor een zeeman! Ons vak, mevrouw, moet reeds als kind geleerd worden. Wie geen scheepsjongen is geweest, zal nooit een volleerd zeeman worden, althans bij de koopvaardij. Alles moet geleerd worden, en, bijgevolg moet alles instinctmatig en te gelijk beredeneerd bij den zeeman gaan,—het nemen van een besluit zoowel als het uitvoeren van een manoeuvre.

“En toch, kapitein Hull,” antwoordde Mevr. Weldon, “zijn er ook in de oorlogsmarine goede officieren in menigte.”

“Ja,” antwoordde kapitein Hull, “maar de besten zijn bijna allen als kind bij het vak gekomen, en, om van Nelson en eenige anderen niet te spreken, zijn de slechtsten niet zij die als scheepsjongens begonnen zijn.”

Op dit oogenblik zag men neef Benedictus voor den dag komen, altijd in zich zelven gekeerd en evenmin met zijn gedachten op deze wereld als de profeet Elias het zal zijn als hij eenmaal op de aarde terugkomt.

Neef Benedictus liep op en neer op het dek als een ziel in nood, terwijl hij de reten in de verschansing doorsnuffelde, onder de kippenhokken keek en zijn hand tusschen de naden van het dek stak op plaatsen waar het pek verdwenen was.

“Wel, neef Benedict,” vroeg Mevr. Weldon, “blijf je altijd wel?”

“Ja.... nicht Weldon.... ’k ben wel gezond.... maar ’k verlang zeer aan land te komen.”

“Wat zoekt u toch onder die bank, mijnheer Benedict?” vroeg kapitein Hull.

“Insecten, mijnheer!” hernam neef Benedictus. “Wat wil je dat ’k anders zoek dan insecten?”

“Insecten! U zult het u moeten getroosten dat u op zee uw verzameling niet verrijken zult!”

“En waarom niet, mijnheer? ’t Is immers niet onmogelijk aan boord een of ander soort van....”

“Neef Benedict,” zei Mevr. Weldon, “geef kapitein Hull gerust de schuld! Zijn schip wordt zoo zindelijk gehouden, dat je platzak van je jacht zult terugkomen!”

Kapitein Hull begon te lachen.

“Mevrouw Weldon overdrijft,” antwoordde hij. “Maar toch geloof ik, mijnheer Benedict, dat u je tijd met snuffelen in onze kooien verliezen zoudt.”

”’k Weet het!” riep neef Benedictus uit, de schouders ophalend, “’k Mag [18]doen wat ik wil!....”

“Maar in ’t ruim van den Pelgrim,” hernam kapitein Hull, “zult u misschien eenige kakkerlakken vinden, die evenwel niet veel bijzonders als insecten opleveren.”

“Niet veel bijzonders, die nachtelijke, zesvleugelige insecten die zich de verwenschingen van Virgilius en Horatius op den hals gehaaid hebben!” hernam neef Benedictus, zich daarbij in zijn geheele lengte oprichtend. “Niet veel bijzonders, die naaste bloedverwanten van de ‘periplaneta orientalis’ en van den Amerikaanschen kakkerlak, die de schepen bewonen....”

“Verpesten....” zei kapitein Hull.

“Aan boord regeeren....” hernam neef Benedictus fier.

“Een liefelijke regeering!....”

“Is u geen entomoloog, mijnheer?”

“Neen, gelukkig!”

“Kom, neef Benedict,” zei Mevr. Weldon glimlachend, “verlang nu niet dat we uit liefde voor de wetenschap verslonden worden!”

”’k Wensch niets anders, nicht Weldon,” antwoordde de driftige entomoloog, “dan mijn verzameling met het een of ander zeldzaam exemplaar te verrijken!”

“Ben je dan niet tevreden met je aanwinst op Nieuw-Zeeland?”

“Wel zeker, nicht Weldon, ’k Ben zoo gelukkig geweest een van die nieuwe staphylini machtig te worden, die tot nog toe slechts eenige honderden mijlen verder, in Nieuw-Caledonië, gevonden werden.”

Op dit oogenblik kwam Dingo, die met Jack speelde, al springende, wat dicht bij neef Benedictus.

“Voort! voort!” zei deze, het dier wegduwende.

“Veel ophebben met kakkerlakken en een hekel hebben aan honden!” riep kapitein Hull uit. “Hoe is ’t mogelijk, mijnheer Benedict!”

“Een goede hond toch!” zei kleine Jack, die den grooten kop van Dingo in zijn handjes nam.

“Nu ja, ’k heb niets tegen den hond!...” antwoordde neef Benedictus. Maar dit zal ’k je zeggen. Dat drommelsche dier heeft de hoop teleurgesteld, die ’k bij zijn eerste ontmoeting had.”

“Maar, lieve Hemel!” riep Mevr. Weldon uit, “had je dan gehoopt hem te kunnen rangschikken in de orde der tweevleugeligen of in die der vliesvleugeligen?”

“Neen,” antwoordde neef Benedictus ernstig. “Maar is die Dingo, die van Nieuw-Zeelandsch ras is, niet gevonden op de westkust van Afrika?”

“Dat is ongetwijfeld zoo,” antwoordde Mevr. Weldon, “en Tom heeft het den kapitein van de Waldeck dikwijls hooren zeggen.”

“Welnu, ’k had gedacht.... ’k had gehoopt.... dat die hond misschien eenige vlooien van een bijzonder ras, eigenaardig aan de Afrikaansche fauna, zou hebben meegebracht....”

“Groote goedheid!” riep Mevr. Weldon uit.’

“En dat misschien....” ging neef Benedictus verder, “de een of andere culex penetrans of irritans.... van een nieuwe soort....”

“Hoor je, Dingo?” zei kapitein Hull. “Hoor je, mijn hond? je hebt volstrekt je plicht niet gedaan!”

“Maar ’k ben een uur bezig geweest met hem te vlooien....” voegde de entomoloog op spijtigen toon er bij, “’k heb geen enkel insect kunnen vinden.”

“En dat zoudt u toch zeker wel onmiddellijk en meedoogenloos ter dood gebracht hebben, hoop ik!” riep kapitein Hull uit.

“Mijnheer.” antwoordde neef Benedictus droogjes, “weet dat Sir John Franklin zich angstvallig wachtte het geringste insect te dooden, al was het een Amerikaansche muskiet, wier beten heel wat geduchter zijn dan die van de vloo, en toch zult u me toestemmen dat Sir John Franklin een zeeman was zooals er weinige gevonden worden!”

“Dat zal waar zijn!” zei kapitein Hull, even buigend.

“En eens, toen hij vreeselijk gehavend werd door een tweevleugelig insect, tot de orde der diptera behoorende, (muggen, muskieten, vliegen), blies hij het weg, zeggende: Ga heen! De wereld is groot genoeg voor u en voor mij!”

“Wel, wel!” zei kapitein Hull.

“Ja mijnheer!”

“Welnu, mijnheer Benedict,” hernam kapitein Hull, “een ander, lang voor Sir John Franklin, heeft dit al gezegd!”

“Een ander!”

“Ja en die andere is oom Tobias.”

“Een entomoloog?” vroeg neef Benedictus [19]levendig.

“Neen! Oom Tobias van Sterne, en die waardige man heeft juist dezelfde woorden gesproken toen hij een muskiet liet vliegen die hem kwelde: ‘Ga, arme duivel,’ zei hij, ‘de wereld is groot genoeg om jou en mij te bevatten!’

“Een braaf mensch die oom Tobias!” antwoordde neef Benedictus. “Is hij dood?”

“Dat geloof ik wel,” hernam kapitein Hull ernstig, “want hij heeft nooit bestaan.”

Allen lachten, terwijl zij neef Benedictus aankeken.

Onder dergelijke en vele andere gesprekken, die zoodra neef Benedictus er deel aan nam, altijd over een of ander punt der entomologische wetenschap liepen, vervlogen de lange uren dezer langdurige zeereis. Met een altijd schoone zee, maar met winden die de schoenerbrik verplichtten zoo dicht mogelijk bij den wind te houden. De Pelgrim kon bij de zwakke bries niet spoedig het oosten halen en meer dan ooit verlangde hij die streken te bereiken, waar de wind hem gunstiger zoude zijn.

Wij mogen vooral niet verzwijgen dat neef Benedictus getracht had den jeugdigen leerling in de verborgenheden der entomologie in te wijden. Maar Dick Sand had niet de minste neiging voor de beoefening dezer wetenschappen beloond. Uit gebrek aan beter, had de geleerde zich nu tot de negers gewend, die er niets van begrepen. Tom, Actéon, Bat en Austin waren zelfs de lessen ontloopen en de professor had zijn toevlucht genomen tot Hercules, die hem voorkwam wel eenigen aanleg te hebben voor natuurlijke historie.

De reusachtige neger leefde dus in de wereld der torren, vleeschetende dieren, jagers, kanonniers, doodgravers, aardkevers, sylfen, aardtorren, schallebijters, koorwormen, onze-Lieve-Vrouwen-beestjes, terwijl hij de gansche verzameling van neef Benedictus bestudeerde, niet zonder dat deze duizend angsten uitstond, als hij die teere voorwerpen zag tusschen de dikke vingers van Hercules, die zoo hard en sterk waren als een schroef. Maar de kolossale leerling hoorde zoo gedwee de lessen van den professor aan, dat het wel waard was iets te wagen.

Terwijl neef Benedictus zich op deze wijze bezighield, liet mevr. Weldon den kleinen Jack ook niet onledig. Ze leerde hem lezen en schrijven. Wat het rekenen betreft, was het zijn vriend Dick Sand die er hem de eerste beginselen van inprentte.

Op den leeftijd van vijf jaar, dus nog als klein kind, leert men misschien beter door praktische spelen dan door theoretische lessen, die natuurlijk altijd wat zwaar zijn.

Jack leerde lezen, niet in een A.B.C.-boek. maar door middel van beweegbare letters, die in ’t rood op vierkante stukjes hout gedrukt waren; hij vermaakte zich met deze op die wijze te rangschikken dat er woorden van gevormd werden. Somtijds nam Mevr. Weldon deze blokjes hout en stelde een woord samen; daarna rommelde zij ze door elkander en moest Jack ze dan weer in orde brengen.

De kleine jongen vond het zeer prettig op deze wijze lezen te leeren. Iederen dag besteedde hij eenige uren, nu eens in de kajuit dan op het dek, aan het rangschikken en weer in de war brengen van zijn alphabet.

Dit nu bracht op zekeren dag zulk een buitengewoon en onverwacht voorval teweeg, dat het hier eenigszins uitvoerig moet vermeld worden.

In den morgen van den 9n Februari hield Jack, in half liggende houding op het dek, zich wederom bezig met het vormen van een woord dat de oude Tom weder moest samenstellen, nadat de letters dooreen waren geschud. Tom hield de hand voor de oogen om niet valsch te spelen, zooals het hoort, want hij mocht niets zien en zag dan ook niets van ’t geen de kleine jongen deed.

Van deze verschillende letters, ten getale van een vijftig, waren eenige dezer vierkante blokjes met een cijfer voorzien, ’t geen diende om getallen even goed als woorden te vormen.

Deze blokjes waren op het dek gerangschikt, en de kleine Jack nam nu eens het eene, dan weer het andere om een woord te vormen—werkelijk een heele taak voor het kind.

Nu draaide Dingo sedert eenige oogenblikken om den jongen heen, toen hij plotseling bleef staan. Zijn oogen vestigden zich op een punt, zijn linkerpoot werd in de hoogte gelicht, zijn staart bewoog zich krampachtig. Daarna [20]wierp hij zich eensklaps op een der blokjes, pakte het in zijn bek en legde het op eenige schreden van Jack op het dek neder.

Dit blokje had een hoofdletter,—de letter S.

“Dingo! Wat is dat! Dingo!” riep de kleine jongen, die eerst bang was dat zijn S. door den hond zou ingeslikt worden.

Maar Dingo kwam terug, pakte wederom een ander blokje en legde het naast het eerste neder.

Dit tweede blokje was de hoofdletter V.

Op het gezicht van deze V., uitte Jack een kreet.

Dadelijk kwamen Mevr. Weldon, de kapitein en de leerling, die op het dek wandelden, toeloopen. De kleine Jack vertelde hun toen wat er gebeurd was.

Dingo kende zijn letters! Dingo kon lezen! ’t Was zeker, want Jack had het gezien!

Dick Sand Wilde de twee blokjes opnemen, om ze aan zijn vriend Jack terug te geven, maar Dingo liet zijn tanden zien.

Evenwel gelukte het den leerling weder in het bezit van de twee blokjes te komen en hij voegde ze weer bij de anderen.

Doch opnieuw wierp Dingo zich op de twee zelfde letters en legde ze weer ter zijde. Dezen keer zette hij er zijn pooten op en scheen vast besloten ze te houden. Wat de andere letters van ’t alphabet aangaat, zij schenen voor hem niet te bestaan.

“Dat is vreemd!” zei Mevr. Weldon.

“Werkelijk zeer zonderling,” antwoordde kapitein Hull, die de twee letters met aandacht bekeek.

“S. V.”—zei Mevr. Weldon.

“S. V.”—herhaalde kapitein Hull.

“Dat zijn dezelfde letters als op den halsband van Dingo staan!”

Toen richtte hij zich eensklaps tot den ouden neger en vroeg:

“Tom, heb je me niet verteld dat die hond nog maar kort aan den kapitein van de Waldeck behoorde?”

“Ja, mijnheer,” antwoordde Tom. “Dingo was nog maar twee jaar aan boord.”

“En zei je er niet bij dat de kapitein van de Waldeck dien hond op de westkust van Afrika had opgenomen.”

“Ja, mijnheer, in den omtrek van de monding van den Congo. ’k Heb het den kapitein dikwijls hooren vertellen.”

“Dus,” vroeg kapitein Hull verder, “heeft men nooit geweten aan wien deze hond toebehoorde en ook niet van waar hij kwam.”

“Nooit mijnheer. Met een verloren hond is ’t veel erger gesteld dan met een verloren kind. Hij heeft geen papieren en daarenboven kan hij niets zeggen.”

Kapitein Hull zweeg en was in diep gepeins verzonken.

“Wekken deze twee letters een herinnering bij u op?” vroeg Mevr. Weldon den kapitein, na hem eenige oogenblikken met zijn gedachten alleen te hebben gelaten.

“Ja, mevrouw, een herinnering, of liever een zonderlinge overeenkomst van gebeurtenissen.”

“Welke?”

“Deze twee letters zouden wel eens een zin kunnen hebben en onze aandacht moeten vestigen op het lot van een stoutmoedig reiziger....”

“Wat wilt u daarmede zeggen?” vroeg Mevr. Weldon.

“Dit, Mevrouw. In 1871,—twee jaar geleden dus,—vertrok een Fransch reiziger, op aansporing van het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs, met het doel om dwars door Afrika van het westen naar het oosten door te dringen. Zijn punt van aankomst moest zoo dicht mogelijk bij kaap Deldago zijn, bij de monden van de Rovouma, die hij moest afzakken. Deze Fransche reiziger nu heette Samuel Vernon.”

“Samuel Vernon!” herhaalde Mevr. Weldon.

“Ja, mevrouw, en zijn twee namen beginnen juist met de twee letters die Dingo onder allen heeft uitgezocht en die op zijn halsband gegraveerd zijn.”

“Inderdaad!” antwoordde Mevrouw Weldon, “En hoe is ’t met den reiziger afgeloopen?”

“Die reiziger vertrok,” antwoordde kapitein Hull, “en sedert zijn vertrek heeft men niets meer van hem vernomen.”

“Nooit?” vroeg de leerling.

“Nooit,” herhaalde kapitein Hull.

“Wat besluit u daaruit?” vroeg Mevr. Weldon.

“Dat Samuel Vernon de oostkust van Afrika niet heeft kunnen bereiken, hetzij [21]hij door de inboorlingen gevangen genomen is, hetzij de dood hem onderweg heeft getroffen!”

“En dan die hond?....”

“Die hond zal hem toebehoord hebben en gelukkiger dan zijn meester zou hij, als mijn stelling juist is, naar het kustland van den Congo hebben kunnen terugkomen, omdat hij op het tijdstip dat deze gebeurtenissen hebben moeten plaats hebben, door den kapitein van de Waldeck is opgenomen.”

“Maar,” merkte Mevr. Weldon op, “weet u of die Fransche reiziger bij zijn vertrek een hond bij zich had? Is ’t geen eenvoudige veronderstelling?”

”’t Is werkelijk maar een eenvoudige Veronderstelling, Mevrouw,” antwoordde kapitein Hull. “Maar zeker is ’t, dat Dingo de twee letters S. en V., die juist de beginletters zijn van de twee namen van den Franschen reiziger, kent. Onder welke omstandigheden nu het dier geleerd heeft ze te onderscheiden, kan ik niet verklaren, maar, nog eens, hij kent ze ongetwijfeld en kijk, hij brengt er zijn poot bij en schijnt ons uit te noodigen ze met hem te lezen.”

En werkelijk kon men zich niet in het doel van Dingo vergissen.

“Zou Samuel Vernon dan alleen geweest zijn, toen hij het kustland van den Congo verliet?” vroeg Dick Sand.

“Dat weet ik niet,” antwoordde kapitein Huil. “Maar ’t dunkt me waarschijnlijk dat hij een geleide van inlanders heeft moeten meenemen.”

Op dit oogenblik verliet Negoro het verblijf der matrozen en kwam aan dek. Niemand merkte in ’t eerst zijn tegenwoordigheid op en zag den zonderlingen blik dien hij wierp op den hond, toen hij de twee letters waarnam voor welke deze, als een jachthond voor het wild, scheen stil te staan. Maar Dingo, die den kok nu opmerkte, begon teekenen van de hoogste woede te geven.

Negoro ging dadelijk naar het matrozen-verblijf terug, niet zonder dat hem een dreigend gebaar tegen den hond ontsnapt was.

“Daar zit iets achter!” mompelde kapitein Hull, wien niets van dit kleine tooneel ontgaan was.

“Maar, mijnheer,” zei de leerling, “is het niet verwonderlijk dat een hond de letters kent van ’t alphabet?”

“Wel neen!” riep kleine Jack uit.

“Mama heeft me dikwijls de geschiedenis verteld van een hond die lezen en schrijven en zelfs domino kon spelen als een ware schoolmeester.”

“Die hond, lief kind, die Munito heette, was geen geleerde, zooals je denkt. Als ’k gelooven mag wat men er me van gezegd heeft, zou hij de letters waarmee hij zijn woorden samenstelde niet eens van elkaar hebben kunnen onderscheiden. Maar zijn meester, een slimme Amerikaan, had opgemerkt dat Munito een bijzonder fijn gehoor had en nu had hij zich er op toegelegd dat zintuig te oefenen en er verwonderlijke uitwerkselen van verkregen.”

“Hoe legde hij het aan, mevrouw Weldon?” vroeg Dick Sand, die bijna even veel belang in de geschiedenis stelde als kleine jack.

“Dat zal ik u zeggen, mijn vriend. Als Munito voor het publiek moest ‘werken’, werden even zulke letters op een tafel uitgespreid. De hond liep op deze tafel heen en weer en wachtte totdat een woord werd voorgesteld, hetzij met luide, hetzij met zachte stem. Alleen was ’t een noodzakelijke voorwaarde, dat zijn meester het woord wist.”

“Dus zou bij afwezigheid van zijn meester?....” zei de leerling.

“De hond niets hebben kunnen doen,” antwoordde Mevr. Weldon, “en ziehier waarom niet. Als de letters op de tafel uitgespreid lagen, liep Munito door dit alphabet. Kwam hij dan bij de letter welke hij moest uitkiezen om het verlangde woord te vormen, dan stond hij stil; maar hij bleef staan omdat hij het geluid hoorde van een tandenstoker dien de Amerikaan in zijn zak deed rammelen en dat voor ieder ander onmerkbaar was. Dit geluid was voor Munito het teeken om de letter te nemen en haar in de overeengekomen volgorde te plaatsen.”

“En is dat nu het geheele geheim?” vroeg Dick Sand.

“Dat is ’t geheele geheim,” antwoordde Mevrouw Weldon, “’t Is zeer eenvoudig, als alles in de goochelkunst. Bij de afwezigheid van den Amerikaan, zou Munito niet meer Munito geweest zijn. ’t Verwondert me dus wel, dat, nu zijn meester er niet bij is,—zoo al de reiziger Samuel Vernon ooit zijn meester geweest is—Dingo die twee letters heeft kunnen onderscheiden.” [22]

“Dat is werkelijk zeer verwonderlijk,” zei kapitein Hull. “Maar u moet bedenken, dat er hier slechts sprake is van twee letters, twee bijzondere letters, en niet van een woord dat in ’t wild gekozen wordt. En dan dunkt mij dat die hond die aan de deur van een klooster aanbelde om zich meester te maken van den schotel die bestemd was voor de arme voorbijgangers, en die andere, die met een van zijn natuurgenooten belast was om den anderen dag het spit te draaien en die weigerde dezen post waar te nemen als ’t zijn beurt niet was, dat deze honden, zeg ik, hooger verstandelijk ontwikkeld waren dan Dingo. Hoe het zij, we staan hier voor een onbetwistbaar feit. Van al de letters van dit alphabet heeft Dingo slechts deze twee uitgezocht: S. en V. De andere schijnt hij zelfs niet te kennen. Men moet er dus uit besluiten dat wegens de een of andere reden, die wij niet kennen, zijn aandacht bijzonder op deze twee letters is gevestigd geweest.”

“Och, kapitein Hull,” hernam Dick, “als Dingo maar eens spreken kon!.... Misschien zou hij ons dan zeggen wat die twee letters beteekenen en waarom hij altijd zijn tanden aan onzen kok laat zien?”

“En welke tanden!” antwoordde kapitein Hull, op het oogenblik dat Dingo, zijn bek opende, en dus zijn geducht gebit liet zien.

Zesde hoofdstuk.

Een walvisch in ’t gezicht.

Wat wonder dat dit zonderling voorval meermalen het onderwerp uitmaakte van de gesprekken, die op het halfdek van den Pelgrim tusschen Mevr. Weldon, kapitein Hull en den jeugdigen leerling gehouden werden. Deze laatste vooral voelde een instinctmatig wantrouwen jegens Negoro, wiens gedrag evenwel niet de minste berisping verdiende.

Ook in het vooruit sprak men er over, maar men maakte daar niet dezelfde gevolgtrekkingen. Daar, in het matrozenverblijf, ging Dingo eenvoudig door voor een hond, die kon lezen en misschien zelfs beter schrijven dan één matroos aan boord. Zoo hij niet sprak, dan had hij daar waarschijnlijk goede redenen voor.

“Maar eens,” zei de roerganger Bolton, “eens zal die hond ons komen vragen, wat we voorleggen als de wind N.W. t. W. ½ W. is en dan zullen we hem moeten antwoorden!”

“Er zijn dieren die spreken!” hernam een ander matroos, “zooals eksters en papegaaien! Waarom zou een hond het ook niet kunnen, al hij er lust toe heeft? ’t Is moeielijker met een snavel te spreken dan met een mond!”

“Zonder twijfel,” antwoordde bootsman Howik. “Maar dat is nog nooit gebeurd.”

Wat zouden die goede menschen verbaasd gestaan hebben, als men hun verteld had, dat zoo iets wel degelijk gebeurd was, en dat een zeker Deensch geleerde een hond bezat, die duidelijk een twintigtal woorden uitsprak. Doch tusschen dat en ’t geen dit dier begreep van wat hij zei, was een ontzaglijk verschil. Blijkbaar hechtte de hond, wiens stemspleet op die wijze georganiseerd was, dat geregelde tonen konden voortgebracht worden, niet meer beteekenis aan zijn woorden dan de papegaaien, de meerkollen of de eksters aan de hunne. De spreekwijze bij deze dieren is niets anders dan een soort van gezang of van gesproken kreten, die ontleend zijn aan een vreemde taal, waarvan men de beteekenis niet zou begrijpen.

Hoe het zij, Dingo was de held aan boord geworden,—waarop hij zich evenwel geenszins liet voorstaan. Meermalen hernieuwde kapitein Hull de proef. De blokjes hout van het alphabet werden telkens opnieuw voor Dingo geplaatst, en steeds zonder te dwalen, zonder te aarzelen, werden de twee letters S. en V. onder alle door het zonderlinge dier uitgekozen, terwijl de andere nooit zijn aandacht trokken.

Wat neef Benedictus aangaat, deze proef werd dikwijls voor hem herhaald, zonder dat zij hem belang scheen in te boezemen.

“Evenwel,” verwaardigde hij zich eens te zeggen, “moet men niet aannemen dat de honden alleen het voorrecht hebben op die wijze met oordeel begaafd te zijn! Andere dieren evenaren ze, alleen door hun instinkt te volgen. Zoo bijv. de ratten die het schip verlaten [23]dat bestemd is om in zee te zinken; de bevers die het wassen van het water vooruit kunnen zien en hunne dijken dienovereenkomstig verhoogen; de paarden van Nicomedes, van Scanderberg en van Oppius, wier smart zoo bitter was, dat zij stierven bij den dood hunner meesters; de ezels, zoo merkwaardig door hun geheugen, en zoovele andere beesten eindelijk die den roem van het dierenrijk geweest zijn! Wie heeft niet gehoord van die verwonderlijk afgerichte vogels, die zonder fouten woorden schrijven door hunne meesters gedicteerd, van kaketoe’s die zeer nauwkeurig het aantal personen in een salon weten te tellen! Is er geen papegaai geweest die met honderd gouden kronen betaald werd en zonder zich een enkel woord te vergissen den kardinaal, zijn meester, de Geloofsbelijdenis der apostelen opzei? En moet eindelijk de rechtmatige hoogmoed van een entomoloog niet ten top stijgen, als hij eenvoudige insecten de bewijzen ziet geven eener buitengewone bevatting en welsprekendheid het axioma bevestigen:

In minimis maximus Deus:

de mieren, die een lesje zouden kunnen geven aan de magistraatspersonen van de grootste steden; de waterspinnen, die duikerklokken vervaardigen zonder ooit iets van werktuigkunde geleerd te hebben; de vlooien die rijtuigen voorttrekken als echte koetspaarden, die exerceeren als soldaten, die beter een kanon afvuren dan de geëxamineerde artilleristen van West-Point?1 Neen! die Dingo verdient den lof niet die hem wordt toegezwaaid, en als hij zoo sterk in ’t alphabet is, dan behoort hij ongetwijfeld tot een ras van bulhonden, dat in de classificatie van de zoölogische wetenschap nog geen plaats gevonden heeft, den ‘canis alphabeticus’ van Nieuw-Zeeland!”

Inweerwil van deze en andere redeneeringen van den afgunstigen entomoloog, verloor Dingo niets van de algemeene achting en bleef hij in de gesprekken van de voorplecht behandeld worden als een bijzonder verschijnsel.

Nochtans is het meer dan waarschijnlijk dat Negoro de ingenomenheid met het dier van allen aan boord niet deelde. Misschien vond hij hem te schrander. Wat hier van zij, de hond toonde altijd dezelfde vijandschap tegen den kok en ongetwijfeld zou hij er niet best afgekomen zijn, zoo hij van den eenen kant geen hond geweest was die van zich af kon bijten en van den anderen kant niet beschermd werd door de sympathie van de geheele equipage.

Negoro vermeed dus meer dan ooit zich in tegenwoordigheid van Dingo te bevinden. Maar Dick Sand had meenen op te merken dat, sedert het voorval der twee letters, de wederkeerige tegenzin van den mensch en den hond was toegenomen. Dat was werkelijk onverklaarbaar.

Den 10n Februari begon de wind uit het noord-oosten merkbaar af te nemen; reeds was deze gevolgd op die langdurige en verdrietige windstilten, gedurende welke de Pelgrim bijna stillag. Kapitein Hull mocht dus hopen dat er zich weldra een verandering in de richting der luchtstroomen zou voordoen. Eindelijk zou de schoener-brik dan misschien voor den wind gaan loopen. Slechts negentien dagen geleden hadden zij de haven van Auckland verlaten. De vertraging was vooralsnog niet zeer belangrijk en met den wind dwars zou de Pelgrim, met behulp zijner zeilen, den verloren tijd gemakkelijk inhalen. Doch er zouden nog wel eenige dagen verloopen, voor er een bestendige bries uit het westen ging waaien.

Dit gedeelte van de Stille-Zuidzee was altijd vrij eenzaam. Bijna geen enkel vaartuig vertoonde zich in deze streken. Het was een breedte die slechts hoogst zelden door de zeevaarders bezocht werd. De walvischvaarders der Zuidelijke zeeën overschreden den keerkring nog niet. Men kon dus op den Pelgrim, die door bijzondere omstandigheden gedwongen was geweest vóór den afloop der kampanjes de plaatsen waar gewoonlijk gevischt werd te verlaten, niet verwachten een schip dat dezelfde bestemming had te ontmoeten.

Wat de transatlantische pakketbooten betreft, wij hebben reeds gezegd dat zij bij haar tochten tusschen Australië en het vasteland van Amerika niet zulk een noordelijken parallel volgden.

Doch, omdat de zee verlaten is, moet men niet verzuimen haar tot de uiterste grenzen van den horizon gade te slaan. Zij moge voor onachtzame geesten eentonig [24]schijnen, voor hem die haar kent en begrijpt, is er een oneindige afwisseling in haar op te merken. Haar ondoorgrondelijkste veranderingen bekoren de verbeelding van hen die de poëzie van den oceaan begrijpen. Een zeeplantje dat met den golfslag op en neer gaat, een boschje zeekroos dat slechts een lichte rimpeling op de oppervlakte der golven voortbrengt, een eindje plank welker geschiedenis men zou willen raden, meer is er niet noodig om aan die verbeelding den teugel te vieren. Voor deze oneindigheid wordt de geest door niets belemmerd. Onze voorstellingen hebben vrij spel. Elk van die moleculen water die de verdamping voortdurend tusschen de zee en den hemel doet afwisselen, bevat misschien het geheim van de een of andere vreeselijke ramp! Ook moet men ze benijden, hen wier diepste gedachten de verborgenheden van den Oceaan weten uit te vorschen, die geesten die zich van zijn beweeglijke oppervlakte verheffen tot de hoogten des hemels.

En overal vertoont zich het leven, zoowel boven de oppervlakte der zee als onder haar. De passagiers van den Pelgrim konden troepen vogels zien, die driftig jacht maakten op de kleinste vischjes; het waren landverhuizers die voor den winter het ruw klimaat der poolstreken verlaten. En meer dan eens gaf Dick Sand, ook hierin, als in zoovele andere zaken, den leerling van den heer Weldon, de bewijzen zijner verwonderlijke behendigheid met het geweer of pistool, door eenige van die vlugge luchtbewoners neer te vellen.

Nu eens waren het witte, dan weder andere stormvogels wier vleugels omzoomd waren met een bruin randje. Somwijlen ook trokken troepen duiven voorbij of eenige van die vetganzen welker gang op het land zoo zwaar en zoo belachelijk is. Evenwel kunnen deze vetganzen, zooals kapitein Hull deed opmerken, door zich van hare stompen als vinnen te bedienen, de vlugste visschen tarten, in die mate zelfs, dat zij somtijds met springvisschen zijn verward geworden.

Hooger doorkliefden reusachtige albatrossen de lucht met groote vleugelslagen en zetten zich vervolgens op de oppervlakte der zee neder, die zij met hun bek doorwoelden om er hun voedsel te zoeken.

Al die tooneelen leverden een afwisselend schouwspel op, dat alleen door hen wier geest gesloten is voor de schoonheden der natuur, eentonig zou gevonden worden.

Dienzelfden dag wandelde Mevr. Weldon op het achterdek van den Pelgrim, toen een vrij zonderling verschijnsel haar aandacht trok. Bijna plotseling was de zee roodachtig geworden. Men zou gezegd hebben dat zij met bloed was gekleurd, en deze onverklaarbare tint strekte zich zoo ver uit als de oogen konden zien.

Op dat oogenblik bevond Dick Sand zich met kleinen Jack bij Mevr. Weldon.

“Zie je, Dick,” zei zij tot den leerling, “daar die vreemde kleur van het water? Zou dat zijn door de een of andere zeeplant?”

“Neen, mevrouw,” antwoordde Dick, “die kleur wordt voortgebracht door millioenen kleine schaaldiertjes, waarmede de groote zoogdieren zich gewoonlijk voeden. De visschers noemen dat met recht ‘walvisch-eten’.

“Schaaldiertjes!” zei Mevr. Weldon. “Maar ze zijn zoo klein dat men ze bijna zeeinsecten zou kunnen noemen. Neef Benedictus zou er misschien gaarne zijn verzameling mee willen verrijken!”

“Neef Benedict!” riep zij toen.

Neef Benedictus kwam toen uit zijn hut te voorschijn, bijna gelijktijdig met den kapitein.

“Neef Benedictus,” zei Mevr. Weldon, “zie toch eens die onmetelijke roodachtige bank, die zich uitstrekt zoover het oog reikt.”

“He!” zei kapitein Hull, “dat is walvisch-eten! Mijnheer Benedict, ziedaar een schoone gelegenheid om die vreemde soort van schaaldieren te bestudeeren!”

”’t Zou wat!” zei de entomoloog.

“Hoe! ’t Zou wat!” riep de kapitein uit. “Maar u hebt het recht niet zulk een onverschilligheid voor te geven! De schaaldieren maken een van de zes klassen der gelede dieren uit2 als ik me niet bedrieg, en als zoodanig....”

”’t Zou wat!” zei nogmaals neef [25]Benedictus, het hoofd schuddende.

“Hoor eens! ’k Vind u vrij onverschillig voor een entomoloog!”

“Entomoloog, goed,” antwoordde neef Benedictus, “maar meer bijzonder hexapodist, kapitein, onthoud het goed!”

“Hoe het zij,” antwoordde de kapitein, “dat u geen belang in die schaaldieren stelt, mij wel, maar ’t zou heel wat anders wezen, als u een walvisschenmaag hadt. Wat een smulpartij, in dat geval! want weet u, mevrouw Weldon, als wij, walvischvaarders, gedurende het vischseizoen in ’t gezicht komen van een bank van die schaaldieren, dan worden onmiddellijk de harpoenen en de lijnen in orde gebracht! Wij zijn dan zeker dat het wild niet ver af is!”

“Is ’t mogelijk dat zulke kleine diertjes zulke groote kunnen voeden?” riep Jack uit.

“Wel, mijn jongen,” antwoordde kapitein Hull, “geven ons de microscopisch fijne meelkorreltjes geen goede soepen? Ja, en de natuur heeft het zoo gewild. Wanneer een walvisch zich te midden van dat roode water beweegt, is zijn soep gereed en heeft hij niets meer te doen dan zijn onmetelijken bek te openen, waarin dadelijk millioenen schaaldiertjes worden opgenomen, terwijl de talrijke baarden, waarmede het verhemelte van het dier voorzien is, zich uitspreiden als de netten van een visscher; niets kan er dan meer uit en een geweldige massa schaaldiertjes verzinkt in de enorme maag van den walvisch, als de soep van uw diner in de uwe.”

“Je begrijpt licht, Jack,” merkte Dick Sand op, “dat mijnheer de walvisch zijn tijd niet verliest met een voor een die schaaldiertjes te pellen, zooals gij garnalen pelt!”

”’k Moet er nog bijvoegen,” zei kapitein Hull, “dat juist op het oogenblik als de ontzaglijke gulzigaard op die manier bezig is, ’t gemakkelijkste is hem te naderen zonder zijn wantrouwen te wekken. Dat is dus juist het geschiktste oogenblik om hem met eenig succes te harpoeneeren.”

Op dit oogenblik, en als om kapitein Hull gelijk te geven, deed zich de stem van den matroos op den uitkijk hooren: “Een walvisch aan bakboordszij vooruit!”

Kapitein Hull had zich opgericht.

“Een walvisch!” riep hij uit.

En door zijn visschersinstinct aangevuurd, snelde hij naar den bak.

Mevr. Weldon, Jack, Dick Sand en zelfs neef Benedictus volgden hem terstond.

En werkelijk gaf op vier mijlen onder lij, een zekere borreling te kennen dat een groot dier zich te midden der roode golven bewoog. Vooral walvischvaarders konden er zich niet in vergissen.

Maar de afstand was nog te groot om de soort te kunnen onderscheiden, waartoe dit dier behoorde. Deze soorten zijn inderdaad zeer van elkander verschillend.

Was het een van die echte walvisschen die bij voorkeur door de visschers van de noordpool-zeeën opgezocht worden? Die walvisschen, bij wie de rugvin ontbreekt, maar wier huid eene dikke laag spek bedekt, kunnen een lengte van vier-en-tachtig voet bereiken, hoewel de gemiddelde lengte geen zestig bedraagt, en in dit geval verschaft een enkele van die monsters tot honderd vaten traan.

Was het integendeel een “humpback”, die tot de soort der baleinoptera behoort,—een woord waarvan de eindlettergreep hem althans de gunst van den entomoloog had moeten doen verwerven? Zij zijn het die rugvinnen bezitten, wit van kleur en zoo lang als de halve lengte des lichaams, die als een paar vleugels uitzien en hem daardoor wel eenigszins op een vliegenden walvisch doen gelijken.

Had men niet waarschijnlijker een “vinvisch” in ’t gezicht, een zoogdier ook bekend onder den naam van “snavelwalvisch”, die voorzien is van een rugvin en welks lengte die van den echten walvisch kan evenaren?

Kapitein Hull en zijn bemanning konden nog geen uitspraak doen, maar zij beschouwden het dier nog met meer begeerte dan wel bewondering.

Zoo het waar is dat een horlogemaker geen pendule kan zien zonder de onweerstaanbare behoefte te gevoelen haar op te winden, hoeveel meer moet dan niet de walvischvaarder op het gezicht van een walvisch door een dringende begeerte bezield zijn er zich meester van te maken! De jagers op grof wild zijn, zegt men, vuriger dan die op klein [26]wild. Hoe grooter het dier is, des te meer wekt het de begeerlijkheid op! Wat moeten dan niet de jagers op olifanten en de visschers op walvisschen gevoelen! En dan bestond ook nog de teleurstelling der geheele equipage van den Pelgrim om met eene halve lading thuis te varen!...

Intusschen trachtte kapitein Hull het dier dat gesignaleerd was, te onderscheiden. Het was op dien afstand niet zichtbaar. Evenwel kon het geoefend oog van een walvischvaarder zich niet bedriegen in zekere bijzonderheden die gemakkelijk van verre te ontdekken waren.

Werkelijk moest de straal, namelijk de kolom van damp en water die de walvisch door zijne neusgaten in de hoogte spuit, de aandacht wekken van kapitein Hull en hem de soort doen bepalen waartoe deze walvisch behoorde.

“Dat is geen echte walvisch!” riep hij uit. “Zijn straal zou hooger zijn en een kleiner volumen hebben. Zoo van den anderen kant het geraas dat de straal maakt vergeleken kon worden met het verwijderd geluid van een stuk geschut, zou ik geneigd zijn te gelooven dat deze walvisch tot de soort der ‘humpbacks’ behoort; maar daar is niets van aan en wanneer men goed hoort, dan kan men zich overtuigen dat dit geluid van gansch anderen aard is.

“Hoe denkt gij daarover, Dick?” vroeg kapitein Hull den leerling.

“Mij dunkt, kapitein, dat we hier te doen hebben met een vinvisch. Zie eens, met welk een geweld hij dien waterstraal in de lucht spuit. Komt het u ook niet voor,—’t geen mijne meening zou bevestigen,—dat die straal meer water dan verdichte lucht bevat? En dat is immers een eigenaardige bijzonderheid van den vinvisch?”

“Je hebt gelijk, Dick,” antwoordde kapitein Hull. “Er is geen twijfel meer mogelijk! ’t Is een vinvisch die aan de oppervlakte van die roode golven drijft.”

“Wat is dat een prachtig gezicht!” riep Jack uit.

“Ja, mijn jongen! En wanneer men dan bedenkt dat het groote dier daar aan zijn ontbijt is en volstrekt niet vermoedt dat walvischvaarders naar hem kijken!”

”’k Zou durven verzekeren, dat het een groote vinvisch is,” merkte Dick Sand aan.

“Ongetwijfeld,” antwoordde kapitein Hull, die zich allengs begon op te winden, “ik schat hem ten minste op zeventig voet lengte!”

“Ja, ja!” voegde de bootsman er bij. “Een half dozijntje walvisschen van die grootte en een schip als het onze zou genoeg hebben!”

“Je hebt gelijk!” antwoordde kapitein Hull, die op de boegspriet klom om beter te kunnen zien.

“En als we dezen hadden,” voegde de bootsman er bij, “zouden we in weinige uren de helft der twee honderd vaten traan kunnen inschepen, die ons nog ontbreken.”

“Ja! inderdaad.... ja!....” mompelde kapitein Hull.

“Dat is waar,” hernam Dick Sand, “maar ’t is geen gemakkelijke taak, somtijds, die geweldige vinvisschen aan te vallen!”

“Niet gemakkelijk, niet gemakkelijk!” antwoordde kapitein Hull. “Ze hebben geduchte staarten, die men niet te dicht moet naderen! De sterkste sloep zou aan een goed gerichten slag geen weerstand bieden. Maar het voordeel beloont de moeite!”

“Nu!” zei een der matrozen, “een prachtige vinvisch is toch ook een prachtige vangst!”

“En winstgevend!” antwoordde een ander.

”’t Zou jammer zijn dezen in ’t voorbijgaan niet even te groeten!”

Het was duidelijk dat de brave zeelieden op het gezicht van den walvisch hoe langer hoe meer bezield werden met den wensch hem te vangen. Een gansche lading traan maar voor het grijpen? Er bleef volgens hen niets anders meer te doen dan de vaten in het ruim van den Pelgrim te stuwen om de lading er van aan te vullen!

Eenige matrozen die in het want van den fokkemast geklommen waren, deden kreten van begeerlijkheid hooren. Kapitein Hull sprak niet en stond op zijn nagels te bijten. Het was alsof een onweerstaanbare magneet den Pelgrim en zijn geheele equipage aantrok.

“Mama, mama!” hoorde men kleine Jack roepen, “’k zou zoo graag den walvisch hebben om te zien hoe hij er uit ziet!”

“Zoo, zoo, zou je dien walvisch [27]willen hebben, mijn jongen? Wel! waarom niet, vrienden!” antwoordde kapitein Hull, die eindelijk aan zijn geheime begeerte toegaf. “De hulpvisschers ontbreken ons wel, dat is waar, maar wij alleen....”

“Ja, ja!” riepen de matrozen als uit één mond. “’t Zou de eerste keer niet zijn dat ik als harpoenier fungeer,” voegde kapitein Hull er bij, “en dan zult ge kunnen oordeelen of ik den harpoen nog kan werpen!”

“Hoera! hoera! hoera!” was het antwoord der bemanning.


1 Militaire school van den Staat New-York.

2 Men weet dat er nog eene andere verdeeling der gelede dieren is, namelijk die in vier klassen: de kreeftachtige, spinachtige, duizendpooten en insecten.—Vert.

Zevende hoofdstuk.

Toebereidselen.

Men begrijpt licht dat het gezicht van dit reusachtig zoogdier zeer geschikt was om de bemanning van den Pelgrim in zulk een opgewonden stemming te brengen.

De walvisch, die zich te midden der roode golven bewoog, scheen ontzettend groot te zijn. Het was voorzeker zeer verleidelijk hem te vangen en de lading op deze wijze vol te maken! Konden visschers een dergelijke gelegenheid laten ontsnappen?

Evenwel meende Mevr. Weldon aan kapitein Hull te moeten vragen of er geen gevaar voor de bemanning en voor hem in gelegen was een walvisch onder zulke ongunstige omstandigheden aan te vallen.

“In het minst niet, mevrouw Weldon,” antwoordde kapitein Hull. “Meermalen is het mij gebeurd dat ik den walvisch met een enkele boot vervolgde en ’k heb hem altijd meester kunnen worden. ’k Zeg u nogmaals, er is in ’t geheel geen gevaar voor ons en dus ook niet voor u.”

Mevrouw Weldon was volkomen gerust gesteld en drong nu niet meer aan.

Kapitein Hull nam nu dadelijk maatregelen om den walvisch te vangen. Hij wist bij ondervinding dat de jacht op deze soort van walvisschen met vrij ernstige moeilijkheden gepaard gaat en hij wilde deze allen trachten te voorkomen.

Wat vooral deze vangst minder gemakkelijk maakte, was dat de equipage van de schoenerbrik slechts met een enkele boot kon werken, alhoewel de Pelgrim een sloep bezat die in haar davits tusschen den grooten en den fokkemast hing, daarenboven drie walvischsloepen, waarvan twee langs bakboords- en stuurboordszijde waren opgehangen en de derde aan het hek.

Gewoonlijk werden deze drie walvischsloepen gelijktijdig bij de vervolging der walvisschen gebruikt. Maar gedurende het vischseizoen werd, zooals men weet, een hulpequipage, ontleend aan sommige factorijen op Nieuw-Zeeland, aan boord genomen.

Doch in de omstandigheden waarin de Pelgrim voor het oogenblik verkeerde, waren er slechts vijf matrozen beschikbaar, juist genoeg om een enkele der walvischsloepen te wapenen. De hulp van Tom en zijn kameraden aan te nemen, die zich dadelijk hadden aangeboden, was onmogelijk, want het besturen van een whaleboot vordert bijzonder daartoe afgerichte zeelieden. Een verkeerde manoeuvre met het roer of een riem kan bij den aanval het behoud van de sloep in gevaar brengen.

Van den anderen kant wilde kapitein Hull zijn schip niet verlaten zonder er althans een man der bemanning achter te laten in wien hij vertrouwen stelde. Men moest op alle mogelijkheden bedacht zijn.

Nu was kapitein Hull verplicht om ter bemanning der sloep flinke zeelieden te kiezen en moest zich daarom voor de zorg om op den Pelgrim de wacht te houden op Dick Sand verlaten.

“Dick,” zei hij tot dezen, “u belast ik om in mijn afwezigheid, die naar ik hoop, niet lang zal zijn, aan boord te blijven!”

“Goed, mijnheer,” antwoordde de leerling.

Dick had nu eigenlijk wel gaarne deel willen nemen aan die visscherij, die een groote aantrekkelijkheid voor hem had, maar hij begreep dat eensdeels de armen van een volwassen man beter geschikt waren voor de bediening der walvischsloep dan de zijne en dat anderdeels hij alleen kapitein Hull kon vervangen. Hij onderwierp zich dus.

De bemanning der sloep zou uit vijf man bestaan, bootsman Howik er onder begrepen, die de geheele bemanning van den Pelgrim uitmaakten. De vier [28]matrozen zouden de riemen hanteeren en Howik den langen riem houden, die dient om een boot dezer soort te besturen. Van een eenvoudig roer zou de werking niet snel genoeg zijn en bijaldien de riemen buiten dienst gesteld worden, kan de lange of stuurriem, zoo hij goed gehanteerd wordt, de sloep buiten het bereik der slagen van het monster brengen.

Wat kapitein Hull aangaat, deze had voor zich den post van harpoenier bewaard en zooals hij reeds zei, het zou niet de eerste maal zijn. Hij moest het eerst den harpoen werpen, daarna het afloopen van de lange lijn bewaken die aan zijn uiteinde was bevestigd en vervolgens het dier, zoodra het zich aan de oppervlakte van den oceaan vertoonde met lanssteken afmaken.

De walvischvangers maken somtijds gebruik van vuurwapenen voor deze soort van visscherij. Door middel van een daartoe ingericht werktuig, een soort van klein kanon, of aan boord van het vaartuig, of voor in de boot, werpen zij, hetzij een harpoen die de lijn aan zijn uiteinde bevestigd medevoert, of ontplofbare kogels die groote verwoestingen in het lichaam van het dier aanrichten.

Maar de Pelgrim was niet van toestellen dezer soort voorzien. Het zijn trouwens vuurwapenen van hoogen prijs, die vrij moeielijk te behandelen zijn, en de visschers die niet veel met nieuwigheden op hebben, schijnen het gebruik der van ouds gebruikelijke wapenen te verkiezen, waarvan zij zich behendig bedienen, namelijk den harpoen en de lans.

Het is dus met de gewone middelen, den walvisch namelijk met de blanke wapenen aan te vallen, dat kapitein Hull zou beproeven den vinvisch, die op vijf mijlen van zijn vaartuig gesignaleerd was, machtig te worden.

Overigens zou het weder dezen tocht begunstigen. De zee was zeer kalm en gunstig voor de manoeuvres van een walvischvanger. De wind was aan het afnemen en de Pelgrim zou slechts zeer weinig afdrijven, terwijl zijn equipage zich in volle zee bezighield.

De walvischsloep aan stuurboordszijde werd dus dadelijk gestreken en de vier matrozen bemanden het ranke vaartuigje.

Howik reikte hun twee van die lange werpspiesen over, die als harpoenen moeten dienen en daarna twee lange lansen met scherpe punten. Bij deze aanvalswapenen voegde hij vijf strengen, buigzame en sterke touwen, die de walvischvangers “lijnen” noemen en die een lengte hebben van zeshonderd voet. Korter mogen zij niet zijn, want het gebeurt meermalen dat al deze “lijnen” aan elkander gebonden, niet toereikend zijn om den walvisch bij zijn vaart naar de diepte genoeg te kunnen vieren.

Dat waren de verschillende toestellen die met zorg vóór in de sloep gereed gelegd werden.

Howik en de vier matrozen wachtten nog slechts op de order om den sleper los te gooien.

Een enkele plaats vóór in de sloep,—die van kapitein Hull,—was nog onbezet.

Het spreekt van zelf dat de equipage van de Pelgrim, alvorens van boord te gaan, het schip bijgedraaid had. Met andere woorden, de raas werden zoodanig gebrast, dat de zeilen, tegen elkander in werkende, de schoenerbrik nagenoeg op dezelfde plaats hielden.

Op het oogenblik dat kapitein Hull zich zou inschepen, wierp hij nog een laatsten blik op zijn vaartuig. Hij overtuigde zich dat alles in orde was, met behoorlijk gestelde zeilen. Daar hij den leerling gedurende een afwezigheid van misschien eenige uren aan boord liet, wilde hij met recht dat Dick Sand, tenzij uit noodzakelijkheid geen enkele manoeuvre had uit te voeren.

Op het punt van te vertrekken, gaf hij hem zijn laatste instructies.

“Dick,” zei hij, “ik laat je alleen. Zorg voor alles. Zoo ’t, wat zeer onwaarschijnlijk is, noodig werd het schip te manoeuvreeren ingeval we te ver bij de vervolging van den walvisch werden meegevoerd, zouden Tom en zijn kameraden je zeer goed kunnen helpen. Door ze goed aan hun verstand te brengen wat ze te doen hebben, ben ik er zeker van dat ze ’t doen zouden.”

“Ja, kapitein Hull,” antwoordde de oude Tom, “en mijnheer Dick kan op ons rekenen.”

“Beveel, beveel!” riep Bat. “We zouden zoo graag willen helpen!”

“Waaraan moeten we trekken?...” [29]vroeg Hercules, terwijl hij de wijde mouwen van zijn wambuis opstroopte.

“Aan niets op ’t oogenblik,” antwoordde Dick Sand glimlachende.

“Tot uw dienst,” hernam de kolossale kerel.

“Dick,” hernam, kapitein Hull, “’t is mooi weer. De wind is gaan liggen. Geen enkel teeken zie ik dat hij weer aan zal wakkeren. Wat er gebeure, strijk geen boot en verlaat het schip niet!”

“Dat beloof ik u, kapitein.”

“Als het noodig mocht worden dat de Pelgrim naar ons toekwam, zou ik je waarschuwen door een vlag aan een bootshaak te hijschen.”

“Wees gerust, kapitein, ’k zal de sloep niet uit het oog verliezen,” antwoordde Dick Sand.

“Goed, mijn jongen. Moed en koelbloedigheid. Je bent nu tweede kapitein. Houd je graad in eer. Nooit heeft iemand van dien leeftijd hem bekleed!”

Dick Sand antwoordde niet, maar een blos van vergenoegen verspreidde zich over zijn gelaat. Kapitein Hull begreep dezen blos en dezen glimlach.

“Die brave jongen,” dacht hij, “bescheiden en vergenoegd, zoo is de jongen!”

Evenwel bleek het uit deze dringende aanbevelingen duidelijk dat, al stak er werkelijk niets gewaagds in, kapitein Hull niet gaarne zijn schip verliet, zelfs niet voor eenige uren. Maar zijn onweerstaanbaar visschersinstinct en vooral de vurige begeerte zijn lading traan aan te vullen en aan de verplichtingen te voldoen die James W. Weldon te Valparaiso had aangegaan, dat alles vuurde hem aan het avontuur te wagen. Daarenboven was de zee op ’t oogenblik zoo bijzonder geschikt om een walvisch te vervolgen. Noch zijn equipage, noch hij zelf konden zulk een verzoeking weerstaan. De tocht zou op die wijze nog goed kunnen worden en deze laatste beweegreden was het vooral die hem alle bedenkingen over het hoofd deed zien.

Kapitein Hull richtte zich naar de valreep.

“Veel geluk!” wenschte Mevr. Weldon hem.

“Heb dank, mevrouw Weldon!”

“Doe dien armen walvisch toch vooral niet te veel pijn!” riep kleine Jack.

“Neen, mijn jongen!” antwoordde kapitein Hull.

“Vang hem heel zachtjes, mijnheer.” “Ja.... met handschoenen, Jack!”

“Somtijds,” merkte neef Benedictus aan, “vindt men vrij zeldzame insecten op den rug van die groote zoogdieren!”

“Goed, mijnheer Benedict,” antwoordde kapitein Hull lachend, “u hebt het recht om je hart als entomoloog zooveel als je maar wilt op te halen als onze visch langs den Pelgrim drijft!”

Daarna zich tot Tom wendende, zeide hij:

“Tom, ’k reken op u en je kameraden, om ons den walvisch te helpen aan stukken houwen, als hij aan den romp van het schip is vastgesjord,—wat niet lang zal duren.”

“U zult ons volkomen bereid vinden, mijnheer,” antwoordde de oude neger.

“Goed!” antwoordde kapitein Hull.—“Dick, die goede menschen zullen je helpen de ledige vaten gereed te maken. Terwijl we weg zijn zullen ze die op het dek brengen en dan zal het werk bij onze terugkomst met spoed gaan.”

”’t Zal geschieden, kapitein.”

Voor hen die het niet weten, zij hier gezegd dat de walvisch, eens dood, naar den Pelgrim gesleept en stevig aan stuurboordszijde moest vastgesjord worden. Dan gaan er matrozen, wier laarzen met scherpe haken voorzien zijn op den rug van het ontzaglijk gevaarte zitten en hakken het in regelmatige, evenwijdig loopende strooken in de richting van den kop naar den staart. Deze strooken worden dan in stukken van anderhalven voet gesneden en verder in kleinere stukken verdeeld, die, na in de vaten weggestuwd te zijn in het ruim worden geborgen.

Meestentijds tracht de walvischvaarder, zoodra de visscherij is afgeloopen, zoo spoedig mogelijk den wal te halen, teneinde de laatste hand aan de bewerking van den visch te leggen. De equipage zoekt ergens aan het strand een geschikte plaats om tot het smelten van het spek over te gaan, dat onder de werking van het vuur het bruikbare gedeelte, namelijk de traan, levert.1

Maar in de omstandigheden waarin [30]kapitein Hull op het oogenblik verkeerde, kon hij moeielijk teruggaan, om deze bewerking te voltooien en dacht hij het eerst te Valparaiso te doen. Bovendien hoopte hij met dezen wind, die, voordat er twintig dagen zouden verloopen zijn, weldra naar het westen zou loopen, de Amerikaansche kust te bereiken, en dit tijdsverloop kon de resultaten zijner vangst niet in gevaar brengen.

Het oogenblik van vertrek was nu gekomen. Voordat de Pelgrim door het tegenbrassen der zeilen nagenoeg onbeweeglijk was geworden, had men hem iets dichter bij de plaats gebracht waar de walvisch door het uitwerpen van damp en water zijn tegenwoordigheid bleef te kennen geven.

De walvisch zwom altijd te midden van het uitgestrekte roode veld van schaaldiertjes en opende automatisch zijn ontzaglijken bek om bij elken slok millioenen diertjes op te slorpen.

Volgens de deskundigen aan boord, bestond er volstrekt geen vrees dat hij zou ontsnappen. Hij was ongetwijfeld wat de visschers een “vechtwalvisch,” noemen.

Kapitein Hull stapte de verschansing over, liet zich langs de valreep zakken, en stapte voor in de boot.

Mevr. Weldon, Jack, neef Benedictus, Tom en zijn kameraden riepen den kapitein geluk en een laatst vaarwel toe.

Dingo zelfs, die op zijn achterpooten ging staan en zijn kop boven de reeling uitstak, scheen de equipage vaarwel te zeggen.

Daarna begaven allen zich naar het voorschip, om toch vooral niets van al de belangwekkende tooneelen eener dergelijke visscherij te verliezen.

De walvischsloep stak van boord en begon onder de krachtige riemslagen van haar vier riemen zich van den Pelgrim te verwijderen.

“Pas goed op, Dick, pas goed op!” riep kapitein Hull een laatste maal den leerling toe. “Een oog voor het schip, een oog voor de sloep, mijn jongen! Vergeet het niet!”

“Wees gerust, kapitein,” antwoordde Dick Sand, die bij het roer ging staan.

De lichte boot bevond zich reeds verscheiden honderden voeten van het schip af. Kapitein Hull, overeind op de voorplecht, kon zich nu niet meer doen hooren, maar hernieuwde zijn aanbevelingen met de nadrukkelijkste gebaren.

Op dat oogenblik liet Dingo, nog altijd met zijn pooten op de reeling, een jammerlijk geblaf hooren, dat op bijgeloovige menschen een ongunstigen indruk zou gemaakt hebben.

Dit geblaf deed zelfs Mevr. Weldon ontstellen.

“Dingo,” zei ze, “Dingo! moedig je op die wijze je vrienden aan? Kom, een helder, vroolijk geblaf!”

Maar de hond blafte niet meer, liet zich op zijn pooten neervallen en kwam langzaam naar Mevr. Weldon toe, wier hand hij vriendelijk likte.

“Hij kwispelstaart niet!” mompelde Tom. “Een slecht teeken! Een slecht teeken!”

Maar bijna op hetzelfde oogenblik richtte Dingo zich op en barstte in een woedend gehuil uit.

Mevr. Weldon keerde zich om.

Negoro had zoo even het matrozenverblijf verlaten en richtte zich naar de voorplecht, met het blijkbare doel om evenals de anderen, de manoeuvres van de walvischsloep gade te slaan.

Dingo vloog op den kok toe, ten prooi aan de grootste, doch tevens aan de meest onverklaarbare woede.

Negoro pakte een handspaak en nam een verdedigende houding aan.

De hond was op het punt hem naar de keel te vliegen.

“Hier, Dingo, hier!” riep Dick Sand, die zijn post van observatie een oogenblik verliet en naar voren liep.

Ook Mevr. Weldon van haar kant trachtte den hond te doen bedaren.

Dingo gehoorzaamde, niet zonder tegenzin en kwam, een dof gebrom doende hooren, naar den leerling terug.

Negoro had geen enkel woord geuit, maar was een oogenblik bleek geworden. Vervolgens zijn handspaak latende vallen, ging hij naar zijn hut terug.

“Hercules,” zei Dick Sand daarop, “ik draag je dringend op het oog op dien man te houden.”

”’k Zal hem in ’t oog houden,” antwoordde Hercules eenvoudig, terwijl zijn twee kolossale vuisten zich ten teeken van toestemming sloten.

Mevr. Weldon en Dick Sand sloegen den blik na dit voorval wederom op de sloep, die door haar vier riemen snel werd voortbewogen. [31]

Weldra was zij nog slechts een stip op de onmetelijke zee.


1 Bij deze bewerking verliest het spek van den walvisch ongeveer een tiende van het gewicht.

Achtste hoofdstuk.

De walvisch.

Kapitein Hull, een man van ondervinding in de jacht op walvischen, liet niets aan het toeval over. De vangst van een vinvisch vooral, is een moeielijke taak en geen enkele voorzorg mag verzuimd worden. En geen enkele werd verzuimd in deze omstandigheid.

Al dadelijk bestuurde kapitein Hull de sloep op die wijze dat zij den walvisch aan lij zou naderen, opdat hij door niet het minste geluid kon verontrust worden.

Howik bestuurde dus de sloep volgens de vrij uitgestrekte kromme lijn die de roodachtige bank afteekende, te midden waarvan de walvisch zijn ontbijt gebruikte. Men moest dus om hem heen varen.

De bootsman die deze manoeuvre ten uitvoer bracht, was een zeeman van groote koelbloedigheid, in wien kapitein Hull het meeste vertrouwen stelde. Men had van hem geen aarzeling, noch verstrooiing te vreezen.

“Pas op je roer, Howik,” zei kapitein Huil. “We zullen probeeren den walvisch te verrassen en hem met rust laten totdat we dichtbij genoeg zijn om hem te harpoeneeren.”

“Begrepen, mijnheer,” antwoordde de bootsman. “Ik zal den omtrek, van dat roodachtig water volgen, maar op die wijze dat we altijd aan lij blijven.”

“Goed!” zei kapitein Hull.—“Jongens, zoo stil mogelijk geroeid.”

De met stroo omwonden riemen ploften dan ook bij elken slag zonder eenig geruisch in het water.

De met behendigheid door den bootsman bestuurde sloep, had de uitgestrekte bank der schaaldieren bereikt. Aan stuurboordszijde dompelden zich de riemen nog in het groene heldere water, terwijl van die aan bakboordszij, de roodachtige vloeistof als met duizenden bloeddruppels scheen af te stroomen.

“Wijn en water!” zei een der matrozen.

“Ja,” antwoordde kapitein Hull, “maar water dat men niet drinken en wijn dien men niet slikken kan!—Kom jongens, geen gepraat meer en flink doorgezet!”

De door den bootsman bestuurde sloep, gleed zonder geruisch over de oppervlakte van het vetachtige water, alsof zij over een laag olie heenvoer.

De walvisch bewoog zich niet en scheen de boot, die een kring om haar heen beschreef, niet opgemerkt te hebben.

Natuurlijk moest kapitein Hull bij het maken van dezen omweg zich al verder en verder van den Pelgrim verwijderen, die door den afstand allengs kleiner werd.

De snelheid waarmede de voorwerpen in zee door den afstand afnemen, heeft altijd iets zonderlings. Het is alsof men ze bekijkt door een verrekijker dien men omgekeerd in de hand houdt. Dit gezichtsbedrog moet blijkbaar daaraan toegeschreven worden dat de punten van vergelijking ons in die onmetelijke ruimten ontbreken. Zoo ging het ook met den Pelgrim, die zichtbaar afnam en reeds veel verder af scheen dan dat hij het werkelijk was.

Een half uur nadat kapitein Hull en de zijnen het schip verlaten hadden, bevonden zij zich juist aan lij van den walvisch, zoodanig dat deze zich in het midden tusschen het schip en de sloep bevond.

Het oogenblik was dus nu gekomen om hem zoo stil mogelijk te naderen. Het was niet onmogelijk dat men ter zijde van het dier komen en het op den geschikten afstand kon harpoeneeren, voordat hij hen opgemerkt had.

“Roeit wat zachter, jongens,” zei kapitein Hull met gesmoorde stem.

“Me dunkt,” antwoordde Howik, “dat het grondeltje iets gemerkt heeft! want het spuit minder hard dan straks!”

“Stilte! stilte!” hernam kapitein Hull.

Vijf minuten later, bevond zich de sloep een kabellengte van den walvisch af.1

De bootsman, achter in de sloep overeind staande, stuurde zoodanig dat zij het reusachtige zoogdier aan de linkerzijde naderden, maar vermeed [32]daarbij met de grootste zorg in het bereik van zijn ontzaglijken staart te komen, waarvan één slag voldoende ware geweest om de boot te verbrijzelen.

Vóór in de boot stond kapitein Hull, met de beenen een weinig uiteen om des te beter zijn evenwicht te kunnen bewaren, bij het doen van den eersten worp. Men mocht gerust op zijn behendigheid rekenen, waarvan hij weldra de bewijzen zou geven als de harpoen in de dikke massa bleef steken, die boven het water uitkwam.

Bij den kapitein, in een balie, lag een der vijf lijnen opgeschoten, die stevig aan den harpoen bevestigd was en waaraan achtereenvolgens de vier andere zouden geknoopt worden, indien de walvisch zeer diep onderdook.

“Zijn we er, jongens?” vroeg kapitein Hull zacht.

“Ja,” antwoordde Howik, terwijl hij zijn riem stevig in zijn krachtige vuisten vastklemde.

“Leg aan! leg aan!”

De bootsman voldeed aan het bevel en de sloep legde zich op ongeveer tien voet aan de zijde van het dier.

Dit verplaatste zich niet en scheen te slapen. De walvisschen die men op deze wijze in hun slaap verrast, kunnen gemakkelijker gevangen worden en het gebeurt dikwijls dat de eerste worp hen reeds doodelijk treft.

“Die onbeweeglijkheid is nog al vreemd!” dacht de kapitein. De schelm moet niet slapen, en toch!.... Daar zit iets achter!”

Zoo dacht de bootsman er ook over, die het dier ook aan de andere zijde trachtte te zien.

Doch het was nu geen tijd om na te denken, men moest handelen.

Kapitein Hull, die zijn harpoen bij het midden van den steel gevat had, hield hem meermalen in evenwicht teneinde zich des te beter van de juistheid van zijn worp te verzekeren, terwijl hij op de zijde van den walvisch mikte. Daarna wierp hij hem met alle kracht.

“Strijken, strijken!” riep hij dadelijk.

En de matrozen, gelijktijdig achteruit roeiende, deden de sloep snel achteruitgaan, met het doel haar voorzichtig buiten het bereik van het zeemonster te brengen.

Maar op dit oogenblik deed een kreet van den bootsman begrijpen waarom de walvisch zich zoo lang en zoo zonderling onbeweeglijk aan de oppervlakte der zee hield.

“Een walvischjong!” zeide hij.

En werkelijk had de walvisch, na door den harpoen getroffen te zijn, zich bijna geheel op de zijde gewend, terwijl het dier op die wijze een jong liet zien dat het bezig was te zoogen.

Deze omstandigheid, en Kapitein Hull was hiervan zeer goed bewust, moest de vangst van den walvisch veel moeielijker maken. De moeder zou zich natuurlijk met meer woede verdedigen, zoowel voor zich zelve als om haar “kleintje” te beschermen—indien men althans dien naam kan geven aan een dier dat niet minder dan twintig voet was.

Evenwel werd de vrees dat de walvisch zich onmiddellijk op de sloep zou werpen niet bewaarheid en er was geen reden, om de lijn, waaraan de harpoen bevestigd was, door te snijden, met het doel om dadelijk op de vlucht te gaan. Integendeel, en zooals dit meestal gebeurt, dook de walvisch, gevolgd door zijn jong, eerst in zeer schuinsche richting; daarna, zich met een ontzaglijken sprong in de hoogte werpende, begon hij met buitengewone snelheid aan de oppervlakte van het water te zwemmen.

Maar voordat hij onderdook, hadden kapitein Hull en de bootsman, die beiden overeind in de boot stonden, den tijd gehad hem te zien en hem dus op zijn juiste waarde te schatten.

En werkelijk was deze “vinvisch” een walvisch van de grootste soort. Zijn lengte bedroeg van den kop tot den staart minstens tachtig voet. Zijn huid, van een geelachtig bruin, was als bezaaid met talrijke vlekken van donkerder kleur.

Het ware inderdaad jammer geweest, na een gelukkigen aanval bij het begin, in de noodzakelijkheid te zijn zulk een rijke prooi te laten varen.

De vervolging, of liever het op sleeptouw nemen was begonnen.

De walvischsloep, met de riemen “op”, snelde als een pijl op den rug der golven voort.

Howik stuurde uitmuntend, niettegenstaande haar snelle en groote gieren.

Kapitein Hull met het oog op zijn prooi, liet onophoudelijk zijn eeuwig refrein hooren:

“Pas goed op, Howik, pas goed op!” [33]

En men kon zich verzekerd houden, dat de waakzaamheid van den bootsman geen enkel oogenblik faalde.

Daar evenwel de sloep op verre na niet met dezelfde snelheid gierde als de walvisch, liep de harpoenlijn met zulk een verbazende snelheid af, dat zij telkens op het punt stond bij de wrijving langs boord vuur te vatten. Ook zorgde kapitein Hull haar nat te houden, door de balie waarin zij opgeschoten lag, met water te vullen.

Nochtans scheen de walvisch zich niet in zijn loop op te houden, noch hem te willen matigen. De tweede lijn werd dus aan de eerste vastgehecht en weldra met dezelfde snelheid als de eerste ontrold.

Na vijf minuten moest de derde lijn aangeknoopt worden, die even als de twee eerste onder het water was verdwenen.

En nog altijd verminderde de walvisch zijn vaart niet. De harpoen was blijkbaar in geen voor het leven gevaarlijk lichaamsdeel doorgedrongen. Men kon zelfs aan de meer schuinsche richting der lijn opmerken, dat het dier, inplaats van aan de oppervlakte terug te komen, tot in diepere lagen doordrong.

“Wel duivels!” riep kapitein Huil, “die schelm zal ons waarlijk onze vijf lijnen opeten!”

“En ons een tot op goeden afstand van den Pelgrim medeslepen!” antwoordde de bootsman.

“Hij zal toch aan de oppervlakte moeten terugkomen om adem te scheppen!” hernam kapitein Hull. “Hij behoort niet tot de visschen en heeft even goed zijn voorraad lucht noodig als ieder ander particulier!”

“Hij zal zijn adem ingehouden hebben om beter te kunnen loopen!” zei al lachende een der matrozen.

Werkelijk bleef de lijn met dezelfde snelheid af loopen.

Weldra werd het noodig de vierde lijn bij de derde te voegen en werkelijk begonnen de matrozen zich wel wat ongerust te maken omtrent hun toekomstig aandeel in de winst.

“Wel drommels!” mompelde kapitein Hull, “zoo iets heb ik nog nooit gezien! Satansche visch!”

Eindelijk moest ook de vijfde lijn er aan, en reeds was zij tot op de helft afgerold, toen er eindelijk wat bocht in scheen te komen.

“Komaan!” riep kapitein Hull, “de lijn is minder gespannen! De walvisch wordt moe!”

Op dit oogenblik bevond de Pelgrim zich op meer dan vijf mijlen aan lij van de walvischsloep.

Kapitein Hull heesch nu een vlag aan het einde van een bootshaak en gaf daarmede het afgesproken signaal om dichter bij te komen.

En bijna dadelijk kon hij zien dat Dick Sand, geholpen door Tom en zijn kameraden, volbraste, en zoo dicht mogelijk aan den wind hield.

Maar de bries was zwak en ongestadig. Zij kwam slechts bij vlagen van korten duur. Zeer zeker zou de Pelgrim eenige moeite hebben om de sloep te bereiken, indien het al mogelijk was.

Intusschen was de walvisch zooals men voorspeld had, aan de oppervlakte teruggekomen om adem te halen, altijd nog met den harpoen in zijn zijde. Hij bleef toen nagenoeg onbeweeglijk en scheen op zijn jong te wachten, dat bij deze woeste jacht natuurlijk had moeten achterblijven.

Kapitein Hull liet hard aan roeien, om hem te naderen en weldra was hij er weder dichtbij.

Twee riemen werden opgelicht en twee matrozen wapenden zich, zooals de kapitein het reeds gedaan had, met lange lansen om het dier te treffen.

Howik bestuurde nu de boot zeer behendig en hield zich gereed snel af te houden, in het geval dat de walvisch haar plotseling zou aanvallen.

“Opgepast!” riep kapitein Hull. “Laat geen worp verloren gaan! Mikt goed, jongens! Ben je klaar, Howik?”

“Klaar, mijnheer,” antwoordde de bootsman, “maar een ding maakt me ongerust en dat is dat het dier, na zoo snel gevlucht te zijn, op dit oogenblik zoo stil is!”

“Je hebt gelijk, Howik, dat komt me ook verdacht voor.”

“Laten we op onze hoede zijn!”

“Ja, maar laten we vooruit gaan.”

Kapitein Hull wond zich steeds meer op.

De boot kwam nog dichter bij. De walvisch wendde zich op de plaats zelve rond. Zijn jong bevond zich niet meer bij hem en misschien zocht hij het.

Plotseling maakte hij een beweging [34]met zijn staart, die hem een dertig voet verder bracht.

Zou hij opnieuw op de vlucht gaan en moest die eindelooze vervolging hervat worden?

“Opgepast!” riep kapitein Hull. “Het dier neemt zijn aanloop en zal zich op ons werpen! Houd koers, Howik, houd koers!”

De walvisch had zich werkelijk zoodanig gewend dat hij met den kop naar de sloep gekeerd lag. Daarna de zee met zijn ontzaglijke vinnen doende opbruisen, stortte hij zich vooruit.

De bootsman die op den rechtstreekschen aanval voorbereid was, manoeuvreerde op die wijze dat de walvisch langs de boot heengleed, zonder haar evenwel te raken.

Kapitein Hull en de twee matrozen brachten hem in het voorbijgaan drie krachtige lanssteken toe en trachtten eenig levensorgaan te treffen.

De walvisch hield plotseling op en terwijl hij twee stralen water, met bloed gemengd, tot een groote hoogte in de lucht spoot, stortte hij zich wederom als met een vervaarlijken sprong op de boot en was werkelijk vreeselijk om aan te zien.

Voorzeker moesten deze zeelieden koene visschers zijn om bij een gelegenheid als deze bedaard te blijven.

Nogmaals wist Howik behendig den aanval van het dier te ontwijken door het roer aan boord te gooien.

Door drie nieuwe, op het geschikte oogenblik toegebrachte stooten, kreeg het dier drie nieuwe verwondingen. Maar in het voorbijgaan sloeg hij het water zoo geweldig met zijn geduchten staart, dat een ontzaglijke golf de sloep bijna deed omslaan en haar voor de helft met water vulde.

“De puts, de puts!” riep kapitein Hull.

De twee matrozen lieten hunne riemen loopen en gingen snel aan het uithoozen van de sloep, terwijl de kapitein de lijn doorsneed die nu nutteloos geworden was.

Neen! de walvisch woedend geworden door de pijn, dacht aan geen vluchten meer. Op zijn beurt was hij nu de aanvaller en zijn doodsstrijd dreigde vreeselijk te zijn.

Voor den derden keer wierp hij zich om en storte zich opnieuw op de boot.

Maar deze, half vol water, kon niet meer met dezelfde gemakkelijkheid bestuurd worden, en hoe zou zij onder deze omstandigheden den schok vermijden die haar dreigde? Luisterde zij niet meer naar het roer, nog veel minder kon zij op de vlucht gaan.

En bovendien, hoeveel vaart de boot ook had geloopen, zou de vlugge walvisch haar in weinige sprongen achterhaald hebben. Het kwam er nu niet meer op aan aan te vallen, men moest zich nu verdedigen.

Kapitein Hull begreep het terecht.

De derde aanval van het dier kon niet geheel afgewend worden. In het voorbijgaan raakte hij de sloep even met zijn ontzaglijke rugvin aan, maar met zulk eene ontzettende kracht, dat Howik van zijn bank werd geworpen.

De drie lansen die door de schommeling ongelukkig afweken, misten dezen keer haar doel.

“Howik! Howik!” riep kapitein Hull, die zelf moeite had te blijven staan.

“Present!” antwoordde de bootsman, zich oprichtende.

Maar op hetzelfde oogenblik merkte hij dat zijn lange of stuurriem in zijn val doormidden was gebroken.

“Een anderen riem!” zei kapitein Hull.

“Al klaar,” antwoordde Howik.

Op dit oogenblik deed zich op slechts weinige vademen van de sloep af een borreling onder het water hooren.

Het walvischjong kwam weder te voorschijn. De walvisch zag het en snelde naar hem toe.

Deze omstandigheid zou aan de worsteling slechts een vreeselijker karakter mededeelen. De walvisch zou nu den strijd hervatten voor twee.

Kapitein Hull keek naar den kant van den Pelgrim. Zijn hand bewoog driftig den staak met de vlag.

Wat kon Dick Sand anders doen dan hetgeen hij bij het eerste signaal van den kapitein reeds gedaan had? De zeilen van den Pelgrim stonden bij en de wind begon ze te zwellen. Ongelukkig bezat de schoener-brik geen schroef welker werking men kon aanzetten om sneller te loopen. Een der booten te strijken en den kapitein met behulp der negers bij te staan, zou een groot tijdverlies geweest zijn en bovendien [35]had ook de leerling bevel ontvangen niet van boord te gaan, wat er ook mocht gebeuren. Evenwel streek hij de boot die aan het hek hing en nam die op sleper, opdat de kapitein, zoo het noodig was, er de vlucht in kon nemen.

Op dit oogenblik had de walvisch, het jong met zijn lichaam bedekkende, den aanval hervat. Dezen keer scheen zijn plan te zijn rechtstreeks op de sloep aan te vallen.

“Opgepast, Howik!” riep een laatste maal kapitein Hull.

Maar de bootsman was zoo goed als ongewapend. In plaats van een hefboom, waarvan de lengte de kracht uitmaakte, hield hij slechts een betrekkelijk korten riem in de hand.

Hij trachtte af te houden.

Het was onmogelijk.

De matrozen begrepen dat zij verloren waren. Allen richten zich op en dezen een vreeselijken kreet hooren, die misschien op den Pelgrim wel gehoord kon worden.

Een vreeselijke slag met den staart van het monster had de walvischsloep van onderen getroffen.

De boot, met onweerstaanbaar geweld in de lucht geslingerd, viel in drie stukken neder, te midden der golven, die door de sprongen van den walvisch met woest geweld tegen elkander aanbotsten.

De ongelukkige matrozen, hoewel ernstig gekwetst, zouden misschien de kracht gehad hebben zich, hetzij al zwemmende, hetzij zich aan een of ander drijvend voorwerp vastgrijpende, boven water te houden.

Dit deed ook kapitein Hull, dien men een oogenblik den bootsman op een drijvend stuk hout zag trekken....

Maar de walvisch, ten toppunt van woede, keerde zich om, maakte een vervaarlijken sprong, misschien in de laatste oogenblikken van een vreeselijken doodsstrijd, en sloeg met zijn geduchten staart het woelige water waarin de ongelukkigen nog rondzwommen!

Gedurende eenige minuten zag men slechts een vloeibare waterkolom die zich in duizende kleine waterstralen naar alle kanten verspreidde.

Toen een kwartier later Dick Sand zich met de negers in de boot geworpen en het tooneel van het ongeluk bereikt had, waren alle levende wezens verdwenen. Eenige overblijfselen van de walvischsloep was alles wat er op de oppervlakte der bloedroode golven was overgebleven.


1 Een kabellengte, een eigenaardige maat bij de marine, bedraagt een lengte van honderd twintig vademen, dat is twee honderd meters.

Negende hoofdstuk.

Kapitein Sand.

De eerste indruk door deze verschrikkelijke ramp op de passagiers van den Pelgrim teweeggebracht, was een mengsel van medelijden en schrik. Zij dachten slechts aan den ontzettenden dood van kapitein Hull en zijn vijf matrozen. Dit ijselijk tooneel had zich nagenoeg onder hunne oogen afgespeeld zonder dat zij iets hadden kunnen doen om hen te redden! Zij waren zelfs te laat gekomen om de bemanning der walvischsloep, hunne ongelukkige verwonde, maar nog levende makkers op te nemen, en den romp van den Pelgrim te stellen tegenover de geduchte slagen van den walvisch! Kapitein Hull en zijne matrozen waren voor altijd verdwenen!

Toen de schoenerbrik op de plaats van het onheil was aangekomen, viel Mevr. Weldon op de knieën, met de handen ten hemel opgeheven.

“Laat ons bidden!” zei de vrome vrouw.

De kleine Jack knielde weenende bij zijne moeder. Het arme kind had alles begrepen. Dick Sand, Nan, Tom en de andere negers stonden overeind met gebogen hoofd. Allen herhaalden bij zich zelven het gebed dat Mevr. Weldon tot God richtte, terwijl zij aan zijne oneindige goedheid hen beval, die zooeven voor hem verschenen waren.

Daarna, zich tot haar metgezellen richtende, zei Mevr. Weldon:

“En nu, mijne vrienden, laat ons van God de kracht en den moed afsmeeken om ons te helpen!”

Ja! zij konden niet genoeg de hulp afbidden van Hem die alles vermag, want hun toestand was hoogst ernstig!

Het schip dat hen droeg, had geen kapitein meer om hen te commandeeren, geen bemanning meer om het te besturen. Het bevond zich te midden van de onmetelijke Stille-Zuidzee, op honderden [36]mijlen van eenig land, overgegeven aan wind en golven.

Welk noodlot had toch dien walvisch op den weg van den Pelgrim geleid? Welk grooter noodlot nog had den ongelukkigen kapitein Hull, gewoonlijk zoo verstandig, aangespoord om alles op het spel te zetten, teneinde zijn lading aan te vullen? En welke ramp, vreeselijker dan deze, kon er opgeteekend worden in de jaarboeken van de groote visscherij, waarbij geen enkel matroos van de walvischsloep had kunnen gered worden!

Ja! het was een vreeselijk noodlot!

Inderdaad was er geen enkele zeeman meer aan boord van den Pelgrim.

Toch! een enkele! Dick Sand, maar het was slechts een leerling, een jongeling van vijftien jaar!

Kapitein, bootsman, matrozen, men kon zeggen dat de geheele bemanning nu in hem alleen vereenigd was.

En aan boord bevond zich een passagier, een moeder en haar zoon, wier tegenwoordigheid den toestand nog moeielijker maakte.

Verder waren er ook eenige negers, goede menschen, moedig en ijverig, ongetwijfeld bereid om iedereen te gehoorzamen die in staat zou zijn hen te commandeeren, doch ontbloot van de eenvoudigste begrippen van het zeemansvak!

Dick Sand stond daar onbeweeglijk, de armen over elkander geslagen en den blik gewend naar de plaats waar kapitein Hull, zijn weldoener en beschermer, voor wien hij een kinderlijke liefde gevoelde, verzwolgen was. Daarna doorzochten zijn oogen den horizont om naar eenig vaartuig uit te zien, dat hij hulp en bijstand verzocht zou hebben en waaraan hij althans Mevr. Weldon had kunnen toevertrouwen.

Hij zou daarom toch den Pelgrim niet verlaten hebben, neen, voorzeker niet, zonder alles gedaan te hebben om hen naar een veilige haven te brengen. Maar Mevr. Weldon en haar kleine jongen waren dan in veiligheid geweest en hij zou niet meer te vreezen gehad hebben voor die twee wezens, aan wie hij zich met lichaam en ziel gewijd had.

De oceaan was verlaten. Sedert de verdwijning van den walvisch had geen enkel voorwerp de onmetelijke vlakte verstoord. Niets dan water en lucht rondom den Pelgrim. De jeugdige leerling wist maar al te goed, dat hij zich buiten den gewonen weg der koopvaardijschepen bevond en dat de andere walvischvaarders nog ver weg ter visscherij verwijlden.

Evenwel was het zaak den toestand onder de oogen te zien en de dingen in het ware licht te beschouwen. Dit deed Dick Sand, maar vroeg daarbij aan God, uit het binnenste zijns harten, hulp en bijstand.

Welk besluit zou hij nemen?

Op dit oogenblik verscheen Negoro op het dek, dat hij na de ramp verlaten had. Niemand had kunnen zeggen wat zulk een raadselachtig wezen bij dit onherstelbaar ongeluk gevoeld had. Had hij het onheil mede aangezien zonder eenig teeken te geven en zonder een oogenblik van zijn stomme rol af te wijken. Met de oogen had hij al de bijzonderheden van het ongelukkig voorval verslonden. Maar indien men op zulk een oogenblik op de gedachte gekomen was hem waar te nemen, zou men er zich althans over verwonderd hebben dat geen enkele spier van zijn hardvochtig gelaat zich vertrok. Zeker is het dat hij deed alsof hij niets gehoord had toen Mevr. Weldon allen opriep om voor de gezonken bemanning te bidden.

Negoro begaf zich naar het achterdek, naar de plaats waar Dick Sand onbeweeglijk in gedachten verzonken stond. Hij bleef op drie schreden van den leerling af staan.

“Moet je me spreken?” vroeg Dick Sand.

”’k Moet kapitein Hull spreken,” antwoordde Negoro koel, “of als dat niet kan, den bootsman Howik.”

“Je weet wel dat beide zijn omgekomen!” riep de leerling uit.

“Wie commandeert dan nu aan boord?” vroeg Negoro onbeschaamd.

“Ik,” antwoordde Dick Sand zonder de minste aarzeling.

“Gij!” zeide Negoro, de schouders optrekkende. “Een kapitein van vijftien jaar!”

“Een kapitein van vijftien jaar!” antwoordde de leerling, op den kok toeloopende.

Deze ging achteruit.

“Vergeet niet,” zei toen Mevr. Weldon, [37]“dat er hier slechts één kapitein is.... kapitein Sand, en ’t is goed dat iedereen wete dat hij zich zal doen gehoorzamen!”

Negoro boog, terwijl hij op spottenden toon eenige woorden mompelde die men niet hooren kon en hij daarna naar zijn verblijf terugkeerde.

Men ziet, Dick had een besluit genomen.

Intusschen was de schoenerbrik, door de werking van de bries die begon op te steken, de uitgestrekte bank schaaldieren reeds voorbijgestevend.

Dick Sand nam den toestand van het tuig op. Daarna daalden zijn oogen op het dek neder. Hij had daarbij het gevoel dat, zoo er voortaan een geduchte verantwoordelijkheid op hem rustte, hij de kracht moest hebben haar op zich te nemen. Hij dorst hen aanzien de overlevenden van den Pelgrim, wier oogen nu op hem gericht waren. En terwijl hij in hunne blikken las, dat hij op hen kon rekenen, zeide hij hun in twee woorden dat zij zich op hunne beurt op hem konden verlaten.

Dick Sand had in alle oprechtheid zijn geweten onderzocht.

Mocht hij al in staat zijn om met behulp van de armen van Tom en zijn kameraden naar omstandigheden voldoende te kunnen manoeuvreeren, toch bezat hij natuurlijk nog al de kundigheden niet die noodig waren om zijn bestek door berekening te bepalen.

Ware Dick Sand vier of vijf jaar ouder geweest, zoo zou hij het schoone, maar moeielijke zeemansvak in den grond gekend hebben! Hij zou zich hebben weten te bedienen van den sextant, het instrument waarmede kapitein Hull de sterrenhoogte nam! Hij zou op den chronometer den middelbaren tijd van Greenwich afgelezen en met behulp daarvan en den bekenden uurhoek, de lengte gevonden hebben. De zon zou elken dag zijn raadgeefster geweest zijn! De maan en de planeten zouden hem gezegd hebben: Daar op dat punt van den Oceaan bevindt zich uw schip! Het uitspansel waar langs de sterren zich bewegen als de wijzers van een volkomen juist uurwerk, dat uitspansel zou hem de uren en de afstanden geleerd hebben! Door de sterrenkundige waarnemingen, zou hij op een mijl na de plaats hebben leeren bepalen, zooals zijn kapitein zulk elken dag deed, waar de Pelgrim zich bevond, zoowel als den afgelegden weg en den weg die nog afgelegd moest worden!

En nu moest hij geheel op gegist bestek varen, dat wil zeggen: zich alleen op de log en het kompas verlaten, waarvan hij de miswijzing in rekening kon brengen.

Evenwel verloor hij den moed niet.

Mevr. Weldon had zeer goed begrepen, wat er in het moedige hart van den leerling omging.

“Heb dank, Dick,” zeide zij tot hem met vaste stem. “Kapitein Hull is niet meer! Zijn geheele equipage is met hem omgekomen. Het lot van het schip is in uw handen! Dick, je zult het schip met allen die het draagt, redden.”

“Ja, mevrouw,” antwoordde Dick Sand, “ja, met Gods hulp zal ik het beproeven.”

“Tom en zijn kameraden zijn brave menschen die je volkomen kunt vertrouwen.”

”’k Weet het en ’k zal er zeelieden van maken. We zullen samen manoeuvreeren en met goed weer zal het best gaan, maar met slecht weer,—welnu, met slecht weer, zullen we alles doen wat we kunnen en we zullen u redden, mevrouw Weldon, u en uw kleinen Jack, allen. Ja, ’k voel dat ’k het doen zal....”

En hij voegde er bij:

“Met Gods hulp!”

“En nu, Dick, zou je juist kunnen zeggen, waar we ons op ’t oogenblik bevinden?”

“Zeer gemakkelijk,” antwoordde de leerling, “’k Heb niets anders te doen dan de kaart te raadplegen, waarop kapitein Hull gisteren nog het bestek heeft afgezet.”

“En zou je den goeden koers kunnen aangeven?”

“Ja, ’k zou den steven naar het oosten kunnen wenden, nagenoeg naar dat punt van de Amerikaansche kust waar we moeten aanlanden.”

“Maar, Dick,” hernam Mevr. Weldon, “je begrijpt, niet waar, dat deze ramp onze eerste plannen kan en zelfs moet wijzigen? Er is nu geen sprake meer van den Pelgrim naar Valparaiso te brengen. De dichtstbij gelegen haven van de Amerikaansche kust is nu zijn bestemming.” [38]

“Ongetwijfeld, mevrouw,” antwoordde de leerling. “Maak u vooral maar niet ongerust! We kunnen niet missen de Amerikaansche kust die zich zoo ver zuidelijk uitstrekt te bereiken.”

“Waar is zij gelegen?” vroeg Mevr. Weldon.

“Daar, in die richting,” antwoordde Dick Sand, het oosten met den vinger aanwijzende.

“Welnu, Dick, ’t komt er niet op aan of we Valparaiso of een ander punt van de kust bereiken. Het voornaamste is dat we aan land komen.”

“En ’t zal geschieden, mevrouw Weldon, ’k zal u op een veilige plaats ontschepen,” antwoordde de leerling met vaste stem. “Bovendien geef ik de hoop niet op om, als we dichter bij land komen, eenige vaartuigen te ontmoeten die den kusthandel drijven. Kom! mevrouw Weldon, de wind loopt naar het noord-oosten! God geve dat hij daar blijve, dan zullen we flink vooruitkomen, want we zullen alle zeilen bijzetten.”

Dick Sand had dit alles gezegd met het vertrouwen van den zeeman, die weet dat hij een goed schip onder zich heeft, een schip waarvan hij volkomen meester is. Hij ging aan het roer en riep zijn metgezellen om de zeilen behoorlijk te stellen, toen Mevr. Weldon hem er aan herinnerde dat hij vooral goed de plaats moest kennen waar de Pelgrim zich bevond.

Dit was inderdaad iets dat geen uitstel gedoogde. Dick Sand begaf zich naar de kajuit van den kapitein en haalde daar de kaart waarop het bestek den vorigen dag juist was aangegeven. Hij kon dus Mevr. Weldon toonen dat de schoener-brik zich op 43° 35′ breedte en op 164° 13′ lengte bevond, want sedert vier-en-twintig uren was zij nagenoeg stationnair gebleven.

Mevr. Weldon had zich over deze kaart heengebogen. Zij zag de bruine tint die de aarde, rechts van den uitgestrekten Oceaan moest voorstellen. Het was het kustland van Zuid-Amerika, dat als een onmetelijke slagboom, van Kaap Hoorn af tot aan de stranden van Columbia toe, tusschen de Stille Zuidzee en den Atlantischen Oceaan geworpen is. Bij de beschouwing van deze kaart, waarop een gansche oceaan was afgebeeld, kwam onwillekeurig de gedachte bij haar op dat het zeer gemakkelijk zoude zijn de passagiers van den Pelgrim naar hun vaderland terug te brengen. Dit is een zinsbedrog dat zich steeds bij iedereen voordoet die niet bekend is met de schalen waarnaar de zeekaarten vervaardigd worden Werkelijk scheen het Mevr. Weldon toe dat het land in het gezicht moest zijn, zooals het op dit stuk papier was.

En evenwel zou de Pelgrim te midden van dit witte stuk papier, op zijn juiste schaal afgebeeld, kleiner geweest zijn dan het allerkleinste der infusiediertjes! Dit mathematische punt, zonder waarneembare afmetingen, zou als verloren beschouwd zijn, zooals het werkelijk het geval was, in de onmetelijkheid van de Stille Zuidzee!

Dick Sand zelf had niet denzelfden indruk als Mevr. Weldon ondervonden. Hij wist dat het land ver verwijderd was en dat honderden mijlen niet voldoende waren om den afstand, die het van hen scheidde, te meten. Maar zijn besluit was genomen: Hij was een man geworden door de verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rustte.

Het oogenblik om te handelen was gekomen. Men moest van deze bries uit het noord-oosten, die aanwakkerde, gebruik maken. De tegenwind had eindelijk voor een gunstigen wind plaats gemaakt en eenige “cyrrhus” wolken, hier en daar aan de kim opkomende, wezen aan dat hij althans gedurende eenigen tijd zou aanhouden.

Dick Sand riep Tom en zijn kameraden.

“Mijne vrienden,” zoo sprak hij hun toe, “ons schip heeft geen andere equipage meer dan u. Zonder uwe hulp kan ik het niet besturen. Ge zijt wel geen zeelieden, maar ge hebt goede armen: Stelt ze dan ten dienste van den Pelgrim, dan zullen we hem kunnen besturen. Ons aller heil is er mede gemoeid dat alles goed gaat aan boord.”

“Mijnheer Dick,” antwoordde Tom, “ik en mijn kameraden, wij zijn uwe matrozen. Aan goeden wil zal het ons niet ontbreken. Alles wat mannen vermogen, door u aangevoerd, zal gedaan worden.”

“Goed gesproken, oude Tom,” zei Mevr. Weldon.

“Ja, goed gesproken,” hernam Dick Sand, “maar we moeten voorzichtig zijn en ’k zal niet alle zeilen laten bijzetten, [39]om niets in de waagschaal te stellen. Een beetje minder snelheid, maar meer veiligheid in acht te nemen, wordt ons dringend door de omstandigheden geboden. ’k Zal u aanwijzen, mijne vrienden, wat iedereen te doen staat. Wat mij betreft, ik blijf aan ’t roer, zoolang ik door vermoeidheid niet genoodzaakt wordt het over te geven. Eenige uren slaap van tijd tot tijd zijn voldoende om me weer in orde te brengen. Maar gedurende dien tijd, moet een van u me vervangen. Tom, ’k zal je wijzen hoe men op het kompas stuurt. ’t Is niet moeielijk en met een weinig oplettendheid, zult ge spoedig goed kunnen sturen.”

“Zoodra u maar wilt, mijnheer Dick,” antwoordde de oude neger.

“Komaan,” antwoordde de leerling, “blijf bij mij, aan het roer tot van avond en als ik door den slaap overmand mocht worden, zul je me al spoedig eenige uren kunnen vervangen.”

“En ik,” zei de kleine Jack, “kan ik onzen vriend Dick ook niet een handje helpen?”

“Ja, lief kind,” antwoordde Mevr. Weldon, terwijl zij Jack in hare armen drukte, “jij zult ook leeren sturen, en ’k geloof zeker dat, zoolang jij aan ’t roer zult staan, we goeden wind zullen hebben!”

“Zeker! Zeker! moeder, ’k beloof het u!” antwoordde de kleine jongen in de handen klappende.

“Ja,” zei de jeugdige leerling glimlachende, “het spreekwoord: ‘de goede scheepsjongens weten een goeden wind te houden,’ is bij onze zeelieden zeer bekend!”

Daarna wendde hij zich tot Tom en de andere negers: “Mijne vrienden,” zei hij, “we zullen volbrassen. Doe maar wat ik je zeggen zal.”

“Tot uw dienst,” antwoordde Tom, “tot uw dienst, kapitein Sand.”

Tiende hoofdstuk.

De vier volgende dagen.

Dick Sand was dus nu de kapitein van den Pelgrim, en, zonder een oogenblik te verliezen, nam hij de noodige maatregelen om zeil te zetten.

Het spreekt van zelf dat slechts één hoop de passagiers kon bezielen, die namelijk, om de een of andere haven op de Amerikaansche kust te bereiken, zooal niet Valparaiso. Wat Dick Sand dacht te doen, was den koers en de vaart van den Pelgrim op te teekenen en er een gemiddelde uit op te maken. Daartoe was het voldoende elken dag, zooals wij reeds zeiden, door middel van de log en het kompas den afgelegden weg op de kaart af te zetten. Er bevond zich juist een van die “patentlogs”, met wijzers en een schroef aan boord, die voor een bepaalden tijd de juiste snelheid aangeven. Dit nuttig instrument, zeer gemakkelijk in ’t gebruik, kon de grootste diensten bewijzen, en daarbij waren de negers volkomen in staat het te behandelen.

Een enkele bron van dwaling zou er altijd blijven bestaan,—de stroomen. Om haar te bestrijden, waren de log en het kompas onvoldoende, alleen de astronomische waarnemingen zouden er een juiste rekening van hebben kunnen geven. Maar de leerling was nog niet in staat deze waarnemingen te doen.

Dick Sand had er een oogenblik over gedacht om met den Pelgrim naar Nieuw-Zeeland te stevenen. De overtocht zou niet zoo lang geweest zijn en voorzeker zou hij het gedaan hebben, indien de wind, die tot nog toe tegen geweest was, niet gunstig was geworden.

Het was dus beter den steven naar Amerika te wenden.

En werkelijk was de wind gedraaid en woei nu uit het noord-westen, met neiging om aan te wakkeren. Men moest er dus gebruik van maken en zooveel mogelijk spoed maken.

Dick Sand maakte zich dus gereed om den Pelgrim zijn koers te doen vervolgen.

Op een schoenerbrik draagt de fokkemast vier vierkante zeilen; de fok, aan den ondermast; boven, het marszeil, aan de marssteng; verder aan de bramsteng, een bramzeil en een bovenbramzeil.

De groote mast is daarentegen minder van zeilen voorzien. Achter den ondermast heeft hij slechts een brikzeil en daarboven een gaftopzeil.

Tusschen deze twee masten, aan de stagen, die ze van voren steunen, kan [40]men nog een driedubbele verdieping van driehoekige zeilen aanbrengen.

Eindelijk, op den voorsteven, aan den boegspriet en haar kluifhout worden de drie stagzeilen bevestigd.

De stagzeilen, het brikzeil, het topzeil, de tusschenstagzeilen zijn gemakkelijk te behandelen. Zij kunnen van dek af geheschen worden, zonder dat het noodig is in den mast te klimmen, omdat zij niet aan de raas bevestigd worden met beslagseizings, die men eerst moet losmaken.

Integendeel vordert het zetten der vierkante zeilen meerdere oefening. Het is toch noodig, als men ze wil bijzetten, hetzij in de mars van den fokkemast te klimmen, hetzij op de bramzaling, hetzij in het bramwant van genoemden mast,—en dat zoowel om ze los te maken of ze te bergen, als om hunne oppervlakte te verkleinen door ze te reven. Daarvoor is men dan verplicht op de paarden te loopen,—beweeglijke touwen onder de raas gespannen,—met ééne hand te werken en zich met de andere vast te houden, een gevaarlijke manoeuvre voor iedereen die het niet gewoon is. Het slingeren en stampen van het schip, het slaan der zeilen bij een flinke bries, doen gemakkelijk een man over boord slaan. Men kan zich voorstellen dat dergelijke gymnastische toeren voor Tom en zijn kameraden zeer gevaarlijk waren.

Zeer gelukkig was de wind gematigd en het slingeren en het stampen niet hevig.

Toen Dick Sand, op het signaal van kapitein Hull, zich naar het tooneel van de ramp begeven had, lag de Pelgrim alleen onder zijn tusschenstagzeilen, brikzeil en marszeil. Om zoo spoedig mogelijk voltebrassen, had Dick niets anders te doen dan het voortuig om te halen, waarbij de negers hem gemakkelijk geholpen hadden. De zeilen moesten dus nu kant worden gezet en om alles bij te zetten, het bramzeil, het gaftopzeil en de stagzeilen worden geheschen.

“Vrienden,” zei de leerling tot de vijf negers, “als ge doet wat ik commandeer, zal alles goed gaan.”

Dick Sand was aan het stuurrad gebleven.

“Hola Tom,” riep hij, “vier gauw dat touw af!”

“Afvieren....?” zei Tom, die niets van deze uitdrukking begreep.

“Ja.... maak het maar los!—En jij ook, Bat!.... Goed zoo!.... Haal aan.... Kom, trekken!”

“Zoo goed?” zei Bat.

“Ja, goed zoo. Best!.... Kom, flink aangepakt!”

Om tot Hercules te zeggen: “flink aangepakt!” was misschien onvoorzichtig. De reus deed een ruk om alles ’t onderste boven te halen.

“Niet zoo hard, mijn jongen! riep Dick Sand glimlachend. “Je zult ’t geheele want naar beneden trekken!”

”’k Heb nauwelijks getrokken,” antwoordde Hercules.

“Nu, doe maar alsof je trekt! Je zult zien dat dat genoeg is!.... Goed, laat schieten.... vier.... Leg vast.... goed zoo!.... Goed! Haal de brassen aan....”

En het geheele Vaartuig welks bakboordsbrassen los lagen, ging langzaam aan ’t draaien. De wind, de zeilen nu doende zwellen, deelde aan het schip een zekere snelheid mede.

Dick Sand liet toen de voorschooten afvieren. Daarna riep hij de negers op het achterdek.

“Ziezoo, vrienden, dat heb jelui er eens goed afgebracht! Nu moeten we ons met het groottuig bezig houden. Maar breek niets, Hercules.”

“Ik hoop het niet,” antwoordde de kolos, zonder zich tot iets meer te willen verbinden.

Deze tweede manoeuvre was nog al gemakkelijk. Nadat de boomschoot zachtjes gevierd was geworden, nam het brikzeil den wind beter op en voegde het zijn machtige werking bij die van de voorzeilen.

Nu werd het topzeil geheschen, en daar het eenvoudig gegeid was, had men slechts het val door te halen. Maar Herkules trok zoo goed, geholpen door zijn vriend Actéon, zonder nog den kleinen Jack mede te rekenen, die zich bij hen gevoegd had, dat het touw glad afbrak.

Alle drie vielen omver,—gelukkig zonder zich te bezeeren. Jack was verrukt!

“Dat’s niets, dat’s niets!” riep de leerling. “Knoop voorloopig de twee einden aan elkaar en hijsch dan zachtjes aan.” [41]

Dit werd onder de oogen van Dick Sand verricht, zonder dat hij het roer nog had verlaten. De Pelgrim liep reeds snel voor den wind, met den steven naar het oosten gewend en er was op ’t oogenblik niets anders te doen dan hem in deze richting te houden. Niets gemakkelijker, daar de wind handelbaar was en men voor gieren of afvallen niet behoefde te vreezen.

“Goed, vrienden!” zei de leerling. “Vóór het einde van den overtocht, zult ge goede zeelieden zijn!”

“We zullen ons best doen, kapitein Sand,” antwoordde Tom.

Ook Mevr. Weldon maakte haar compliment aan de goede menschen.

Zelfs de kleine Jack kreeg zijn deel in de lofspraak, want hij had aardig meegewerkt.

”’k Geloof, jongeheer Jack,” zei Hercules glimlachend, “dat u eigenlijk het touw stuk hebt getrokken! Welke flinke sterke vuistjes hebt u! Zonder u waren we er niet gekomen!”

En de kleine Jack, zeer trotsch op zich zelven, schudde krachtig de hand van zijn vriend Hercules.

Evenwel ontbraken er aan de uitgespannen zeilen nog eenige die vooral bij het zeilen vóór den wind niet te versmaden zijn. Vooral de bovenzeilen, als het bramzeil, het bovenbramzeil, de stagzeilen moesten allen het hunne toebrengen om den gang van de schoener-brik te versnellen, en Dick Sand besloot daarom ze mede bij te zetten.

Deze manoeuvre moest moeielijker zijn dan de andere, niet wat de stagzeilen aangaat, die van het dek geheschen en aangehaald konden worden, maar wat betreft de vierkante zeilen. Men moest naar de bramzaling om ze los te maken, en Dick Sand, die niemand van zijn geïmproviseerde bemanning in gevaar wilde brengen, deed het liever zelf.

Hij riep dus Tom en plaatste hem aan het stuurrad, terwijl hij hem aantoonde hoe hij moest sturen. Toen vervolgens Hercules, Bat, Actéon, Austin allen geplaatst waren, deze aan den bovenbramval, gene aan den bramval, ging hij het want in. Het openteren langs de weeflijnen van het onderwant, en langs het puttingwant en het stengwant de bramzaling te bereiken, dat alles was slechts spel voor Dick. In één minuut, was hij op het paard van de bramra en maakte de beslagseizings los die het zeil bestigd hielden.

Daarna ging hij naar den hommer en vierde op de bovenbramra snel het bramzeil.

Nadat Dick Sand zijn werk verricht had, greep hij een der pardoens aan stuurboordszij en liet zich op het dek glijden.

Op zijn aanwijzingen werden nu de twee schooten flink aangehaald en bevestigd en daarna de twee raas opgeheschen. Nadat vervolgens de stagzeilen tusschen den grooten mast en den fokkemast bijgezet waren, was ook deze manoeuvre geëindigd.

Dezen keer had Hercules niets gebroken.

De Pelgrim had nu al de zeilen bij, die zijn tuig uitmaakten. Wel had Dick Sand er nog de lijzeilen aan bakboordszijde kunnen bijvoegen, maar dit was een moeilijke manoeuvre in de omstandigheden waarin zij verkeerden, en indien men ze in geval van een windvlaag had moeten bergen, zou men het niet haastig genoeg hebben kunnen doen. De leerling bepaalde er zich dus bij.

Tom werd toen van zijn post aan het roer afgelost, dat Dick Sand weder ter hand nam.

De bries wakkerde aan. De Pelgrim, die aan stuurboordszij een weinig overhelde, gleed snel over de oppervlakte der zee en liet slechts een vlak kielwater achter, dat voor de zuiverheid van zijn waterlinie getuigde.

“Nu zijn wij op den goeden weg, mevrouw Weldon,” zei Dick Sand, “en nu geve God dat we dien gunstigen wind behouden!”

Mevrouw Weldon drukte de hand van den leerling. Daarna ging zij, vermoeid van al de aandoeningen die zij in het laatste uur beleefd had, naar haar kajuit terug en verzonk in een soort van diepe sluimering die toch geen slaap was.

De nieuwe bemanning bleef op den bak van de schoenerbrik, gereed om de bevelen van Dick Sand uit te voeren, namelijk om de zeilen te wijzigen naar de veranderingen van den wind; maar, zoolang de bries dezelfde kracht en richting bleef behouden, zou er niets te doen zijn.

Maar, waar zat toch al dien tijd neef Benedictus? [42]

Neef Benedictus hield zich met de loupe in de hand bezig met de studie van een geleed insect dat hij eindelijk aan boord ontdekt had, een eenvoudig insect tot de orthoptera behoorende (rechtvleugeligen), welks kop onder den prothorax verborgen is, een insect met platte bovenvleugels, een ronden buik en vrij lange vleugels, dat tot de familie der kakkerlakken en tot de soort der Amerikaansche kakkerlakken behoorde.

Hij had deze ontdekking gedaan, juist toen hij in de kombuis van Negoro aan ’t snuffelen was, en op het oogenblik dat de kok op punt stond het insect onmeedoogend plat te trappen. Vandaar boos worden van neef Benedictus, waarbij Negoro trouwens zeer onverschillig bleef.

Maar.... wist neef Benedictus welke verandering aan boord had plaats gehad van het oogenblik af dat kapitein Hull en zijn metgezellen op die noodlottige vangst van den walvisch waren uitgegaan? Ongetwijfeld. Hij was zelfs aan het dek, toen de Pelgrim in het gezicht kwam van de overblijfselen der walvischsloep. De equipage van de schoenerbrik was dus onder zijn oogen omgekomen.

Nu zouden wij hem van groote ongevoeligheid beschuldigen, als wij zeiden dat deze ramp hem niet had getroffen. Ongetwijfeld was ook zijn hart bewogen geworden door diep medelijden met zijn evenmensch. En evenzeer was hij ontroerd over den toestand waarin zijne nicht nu verkeerde. Hij had de hand van Mevr. Weldon gedrukt, als om haar te zeggen: “Vrees niets! Ik blijf bij u!”

Daarna was neef Benedictus naar zijn hut teruggekeerd, zeker wel om na te denken over de gevolgen van dit zoo droevig ongeluk en de krachtige maatregelen die genomen moesten worden.

Maar onderweg had hij den kakkerlak ontmoet, en daar hij tegen het oordeel van eenige entomologen in, beweerde dat de kakkerlakken van zekere soort, merkwaardig door hunne kleur, gewoonten hebben, zeer verschillende van de eigenlijke kakkerlakken, had hij zich dadelijk aan het werk gezet, vergetende dat er ooit een kapitein Hull geweest was, die het bevel over den Pelgrim voerde en dat die ongelukkig met zijn bemanning was omgekomen!

Hij was geheel in de studie van den kakkerlak verdiept en bewonderde hem niets minder, ja gaf er zich even veel moeite mede alsof dit afschuwelijk insect een gouden tor geweest ware.

Het leven aan boord had dus zijn gewonen loop hernomen, alhoewel ieder natuurlijk nog geruimen tijd onder den indruk bleef eener zoo grievende en onverwachte ramp.

Gedurende dien geheelen dag was Dick Sand overal, om te zien of alles op zijn plaats was en te zorgen dat hij gewapend was tegen alles wat er gebeuren kon. De negers gehoorzaamden hem goed willig en de volmaaktste orde heerschte aan boord van den Pelgrim. Men mocht dus hopen dat alles nu zonder hinder zou gaan.

Van zijn kant deed Negoro geen nieuwe pogingen om zich aan het gezag van Dick Sand te ontrekken. Hij scheen het stilzwijgend erkend te hebben. Zooals altijd in zijn bekrompen kombuis bezig, zag men hem niet meer dan vroeger. Trouwens Dick Sand had zich stellig voorgenomen hem bij de minste overtreding, bij het eerste teeken van verzet voor de rest van den overtocht in de boeien te zetten. Op een teeken van hem zou Hercules den kok bij den nek gepakt hebben. Dat had zeker niet de minste moeite gekost. In dat geval ware Nan, die goed koken kon, in de plaats van den kok opgetreden. Negoro moest zich dus bekennen dat hij niet onmisbaar was, en, daar men van nabij op hem lette, scheen hij geen vat op zich te willen geven.

De wind, die tot den avond toe aanwakkerde, maakte geen verandering in de zeilen van den Pelgrim noodig. Zijn stevige masten, zijn ijzeren tuig, dat in goeden staat verkeerde, hadden hem veroorloofd onder dezen gang zelfs een sterkere bries te verdragen.

Het is dikwijls ’s nachts de gewoonte zeil te minderen en inzonderheid de bovenzeilen, bovenbramzeilen, boven stagzeilen, enz. Dat is voorzichtig, in het geval dat een rukwind onverwacht in de zeilen viel. Maar Dick Sand meende zich van deze voorzorg te kunnen onthouden. De toestand der atmosfeer deed niets noodlottigs voorzien en daarenboven had Dick Sand besloten dezen eersten nacht op het dek door te brengen en het oog over alles te houden. Bovendien had het schip een snelleren gang [43]en zoo spoedig mogelijk wenschte hij zich in minder eenzame streken te bevinden.

Wij hebben reeds gezegd dat de log en het kompas de eenige instrumenten waren, die Dick Sand te zijner beschikking had, om althans tennaastenbij den door den Pelgrim afgelegden weg te ramen.

Gedurende dezen dag liet de leerling om het half uur loggen en teekende de aanwijzingen op, die het instrument hem verschafte.

Wat den magneet aangaat, die ook den naam van kompas draagt, er bevonden zich twee aan boord. De een was geplaatst in het kompashuisje, onder de oogen van den man aan het roer. Zijn wijzer, op den dag door het daglicht verlicht en des nachts door twee ter zijde geplaatste lampen, wees ieder oogenblik aan welke richting het schip volgde.

Het andere kompas was een omgekeerde magneetnaald, bevestigd aan een dekbalk in de kajuit die vroeger door kapitein Hull bewoond werd. Op deze wijze kon hij, zonder het vertrek te verlaten, altijd weten of de goede koers gestuurd werd en of de man aan het roer, hetzij door onkunde of achteloosheid niet te veel gierde.

Trouwens is er geen schip, dat lange zeereizen moet maken, of het heeft minstens twee kompassen aan boord, zooals het twee chronometers heeft. Men moet deze instrumenten met elkander kunnen vergelijken en bijgevolg hun opgaven controleeren.

De Pelgrim was dus in dit opzicht voldoende voorzien, en Dick Sand drukte zijn onderhoorigen op het hart de grootste zorg voor deze twee kompassen, die hij zoo noodig had, in acht te nemen.

Maar ongelukkig had er in den nacht van den 12en op den 13en Februari, terwijl Dick de wacht had en aan het roer stond, een bedroevend ongeval plaats. Het kompas, dat in een koperen ring hing, die aan een dekbalk der kajuit bevestigd was, raakte los en viel op den vloer. Men ontdekte het pas den volgenden morgen.

Hoe kwam deze koperen ring te breken? Het was vrij duister. Het was evenwel mogelijk dat hij geoxydeerd was en door het slingeren en stampen van het schip van den balk was losgeraakt. Juist toch was de zee in den gepasseerden nacht onstuimiger geweest. Hoe het zij, het kompas was gebroken en kon niet gerepareerd worden.

Dick Sand was zeer teleurgesteld. Er schoot hem nu voortaan niets meer over dan het nachthuiskompas te raadplegen. Het breken van dit tweede kompas kon blijkbaar aan niemand geweten worden, maar het kon treurige gevolgen hebben. Dick nam dus alle mogelijke maatregelen om het tweede kompas voor ongelukken te bewaren.

Tot nog toe ging, behalve dat, alles goed aan boord van den Pelgrim.

Toen Mevr. Weldon zag hoe kalm en bedaard Dick Sand was, had ook zij haar vertrouwen teruggekregen. Wel had zij zich nooit aan wanhoop overgegeven en rekende zij boven alles op Gods goedheid. Ook versterkte zij zich, als oprechte en vrome katholieke, door het gebed.

Dick Sand had het zoo weten te schikken, dat hij gedurende den nacht aan het roer bleef. Hij sliep vijf of zes uur per dag en dat scheen hem voldoende te zijn, daar hij zich niet al te vermoeid gevoelde. Gedurende dien tijd werd hij door Tom of diens zoon Bat aan het roer vervangen, die, dank zijn raadgevingen, langzamerhand tamelijke roergangers werden.

Dikwijls hadden Mevr. Weldon en de leerling een gesprek met elkander. Dick Sand raadpleegde gaarne die schrandere en moedige vrouw. Iederen dag toonde hij haar het bestek op de kaart, dat hij bij schatting afzette, daarbij alleen rekening houdende met den gezeilden koers en den afstand.

“Ziet u, mevrouw Weldon,” herhaalde hij haar dikwijls, “met die vaste winden moeten wij de kust van Zuid-Amerika wel bereiken. ’k Zou het niet durven verzekeren, maar ’k geloof wel dat, wanneer ons vaartuig in ’t gezicht van land zal komen, het niet ver van Valparaiso zal zijn!”

Mevr. Weldon kon niet twijfelen of de koers was goed, vooral begunstigd door die noord-westenwinden. Maar wat kwam de Pelgrim haar nog ver van het Amerikaansche strand voor! Welke gevaren lagen er nog tusschen hen en het vasteland, al waren het alleen die, welke konden voortkomen uit eene verandering in den toestand van de zee en den hemel! [44]

Jack had met de zorgeloosheid aan zijn leeftijd eigen, weldra zijn gewone spelen hervat. Hij liep weder op het dek, speelde met Dingo, en vond ongetwijfeld dat zijn vriend Dick zich minder dan vroeger met hem bemoeide, maar zijn moeder had hem aan het verstand gebracht, dat hij den leerling niet van zijn bezigheden moest aftrekken. Jack had genoegen met deze redenen genomen en stoorde “kapitein Sand” niet meer.

Zoo ging het met de zaken aan boord. De zwarten verrichtten met schranderheid hun werk en werden elken dag meer bedreven in de praktijk van het zeemansvak. Tom werd natuurlijk bootsman en ook zijn kameraden zouden hem ongetwijfeld voor deze betrekking uitgekozen hebben. Hij commandeerde de wacht, terwijl Dick sliep en met hem waren dan steeds zijn zoon Bat en Austin. Actéon en Hercules maakten de andere wacht uit onder commando van Dick Sand. Terwijl dus de een stuurde, waakten de anderen op het voorschip.

Hoewel deze streken eenzaam waren en een aanzeiling geenszins te vreezen was, nam de leerling gedurende den nacht de uiterste waakzaamheid in acht. Hij voer nooit zonder zijn lichten op te hebben,—een groen licht aan stuurboordszij, een rood aan bakboordszij,—en hierin handelde hij wijs.

In die nachten evenwel, die Dick Sand geheel aan het roer doorbracht, maakte zich somtijds een onweerstaanbare neerslachtigheid van hem meester. Zijn hand stuurde dan zuiver instinctmatig. Het was het gevolg eener afgematheid, waarvan hij niets wilde weten.

Nu gebeurde het in den nacht van den 13n op den 14n Februari dat Dick Sand, die zeer vermoeid was, eenige uren rust moest gaan nemen en door den ouden Tom aan het roer vervangen werd.

De hemel was met dikke wolken bezet, die tegen den avond onder den invloed van de koude lucht gedaald waren. Het was dus zeer duister en het was onmogelijk de bovenzeilen te onderscheiden. Hercules en Actéon hadden de wacht op den bak.

Op het achterschip werd het zwakke schijnsel van het licht van het kompashuisje zacht weerkaatst door het metalen bekleedsel van het stuurrad. De boordseinlantarens, die hun lichten zijdelings deden uitstralen, lieten het dek van het schip in diepe duisternis gehuld.

Tegen drie uur ’s morgens deed zich bij Tom een soort van helderziendheid voor, waarvan hij zich zelven niet bewust was. Zijn oogen, die al te lang op een lichtend punt van het kompashuisje gestaard hadden, verloren plotseling het gezichtsvermogen en hij verviel in een soort van werkelijke anaesthetische slaperigheid.

Niet alleen zag hij niet meer, maar al had men hem aangeraakt of hard geknepen, zou hij waarschijnlijk niets gevoeld hebben.

Hij zag dus de schaduw niet die over het dek gleed.

Het was Negoro.

Achteruit gekomen, plaatste de kok onder het kompashuisje een tamelijk zwaar voorwerp, dat hij in de hand hield.

Na toen een oogenblik den verlichten wijzer van het kompas waargenomen te hebben, trok hij zich terug zonder dat hij gezien was.

Indien Dick Sand den volgenden morgen het voorwerp had opgemerkt, dat Negoro onder het kompashuisje geplaatst had, zou hij zich gehaast hebben het weg te nemen.

En niet zonder reden, want het was een stuk ijzer, waarvan de invloed de aanwijzingen van het kompas veranderd had. De magneetnaald was afgeweken en in plaats van het magnetische noorden aan te wijzen, dat een weinig van het geographische noorden verschilt, wees zij het noord-oosten aan. Het was een afwijking van vier streken, anders gezegd van een halven rechten hoek.

Tom was bijna dadelijk uit zijn diepe sluimering ontwaakt. Zijn oogen wendden zich terstond naar het kompas... en hij geloofde, hij moest wel gelooven dat de Pelgrim de goede richting niet had.

Hij draaide dus het roer, teneinde den steven weder naar het oosten te richten.... Hij dacht het althans.

Maar, bij de afwijking van de naald, die hij niet kon vermoeden, wendde hij den schoener naar het zuidoosten.

Terwijl men dus niet anders dacht dan dat de Pelgrim bij gunstigen wind de goede richting had, vervolgde hij met een verschil van vijf-en-veertig graden zijn weg! [45]

Elfde hoofdstuk.

Storm.

In de week die op dit voorval volgde, van den 14n tot den 21n Februari, had er niets bijzonders aan boord plaats. De noordoostelijke wind wakkerde allengs aan en de Pelgrim liep snel, een afstand afleggende van gemiddeld honderd zestig mijlen in de vier-en-twintig uren. Dit was nagenoeg alles wat men van een vaartuig van deze afmeting kon vergen.

De schoenerbrik moest dus, naar de berekening van Dick, de streken naderen waar de mailbooten van het eene halfrond naar het andere oversteken. De leerling hoopte altijd een van die vaartuigen te ontmoeten, en hij had het stellige voornemen, hetzij er zijn passagiers op over te brengen, hetzij eenige matrozen en misschien wel een officier te leenen. Maar hoewel er zeer nauwkeurig werd uitgekeken, kon er geen enkel schip gesignaleerd worden en bleef de zee altijd eenzaam.

Dit begon Dick Sand wel een weinig vreemd te vinden. Hij had meermalen dit gedeelte der Stille Zuidzee op zijn drie reizen naar de zuidelijke zeeën, om te visschen, doorkruist en bij de breedte en de lengte waarop hij zich meende te bevinden, was het zeldzaam dat er zich geen enkel Engelsch of Amerikaansch schip vertoonde, dat van Kaap Hoorn naar den evenaar kwam opwerken of naar de uiterste punt van Zuid-Amerika afzakte.

Maar Dick Sand wist niet, en hij kon het ook niet weten, dat de Pelgrim reeds op een hoogere breedte was, dat is te zeggen meer zuidelijk dan hij vermoedde.

Dit lag aan twee redenen.

De eerste was dat de stroomen dezer streken, welker snelheid de leerling slechts onvolkomen kon gissen, er aan hadden toegebracht, om het schip van zijn weg af te brengen zonder dat het hem mogelijk was er zich rekenschap van te geven.

De tweede reden was dat het kompas, geschonden door de schuldige hand van Negoro, slechts onnauwkeurige uitkomsten gaf,—uitkomsten die Dick Sand, sedert het verlies van het tweede kompas, niet kon controleeren. Zoodat hij, meenende en moetende meenen dat de steven naar het oosten gekeerd was, werkelijk naar het zuid-oosten stevende! Het kompas werd steeds trouw door hem waargenomen. Er werd geregeld gelogd. Met zijn twee instrumenten kon hij in zekere mate den Pelgrim besturen en het aantal afgelegde mijlen bij benadering bepalen. Maar was dit voldoende?

Evenwel deed Dick Sand steeds zijn best om Mevr. Weldon, die zich over de voorvallen dezer reis dikwijls ongerust maakte, moed in te spreken.

“We zullen er wel komen!” herhaalde hij telkens. “We zullen de Amerikaansche kust bereiken, hier of daar, onverschillig waar, maar ergens aanlanden zullen we!”

”’k Twijfel er niet aan, Dick.”

“Natuurlijk, mevrouw, zouden we geruster zijn, als u niet aan boord waart en we slechts voor ons zelven hadden te zorgen, maar....”

“Maar als ik niet aan boord was,” antwoordde Mevr. Weldon, “als neef Benedictus, Jack, Nan en ik geen plaats op den Pelgrim genomen hadden, en als van den anderen kant, Tom en zijn kameraden niet in zee waren opgenomen, Dick, zou er niemand overgebleven zijn dan gij en Negoro!.... Wat zou er van je geworden zijn, alleen met dien raadselachtigen man, dien je niet vertrouwen kunt?”

”’k Zou begonnen zijn,” antwoordde Dick flink weg, “met Negoro te beletten mij te benadeelen.”

“En je zoudt alleen het schip bestuurd hebben?”

“Ja....alleen.... met God’s hulp!”

De moed en de geestkracht die uit deze woorden spraken, waren zeer geschikt om Mevr. Weldon op te beuren. En toch, als zij haar kleinen Jack aanzag, maakte zij zich dikwijls ongerust! Als de moeder niets wilde laten blijken van ’t geen de moeder gevoelde, dan kon zij niet altijd beletten dat een heimelijke angst zich van haar hart meester maakte.

Mocht intusschen de jeugdige leerling niet ver genoeg in zijn hydrographische studiën gevorderd zijn om zijn bestek op te maken, zoo bezat hij een werkelijk zeemans instinct, als er sprake van was om naar het weer te raden. Het voorkomen van de lucht van de eene [46]zijde, van de andere de aanwijzingen van den barometer, deden hem voorzorgen nemen. Kapitein Hull, die een goed meteoroloog was, had hem geleerd dit instrument te raadplegen, dat merkwaardig zeker het weer kan voorspellen.

Ziehier met weinige woorden wat de aanteekeningen betrekkelijk de waarneming van den barometer bevatten.1

1º. Wanneer de barometer, nadat het tamelijk lang mooi weer geweest is, plotseling en aanhoudend begint te dalen, komt er ongetwijfeld regen; maar, als het lang mooi weer geweest is, kan de kwik twee of drie dagen lang in de barometer-buis zakken, voordat men eenige verandering in den toestand der atmosfeer opmerkt. Hoe meer tijd er dan verloopt tusschen de daling van de kwik en het komen van regen, des te langer zal de regentijd duren.

2º. Indien integendeel de barometer bij regenachtig weder, dat reeds lang geduurd heeft, langzaam en geregeld begint te rijzen, zal het zeker mooi weer worden, hetgeen des te langer zal duren hoe langer tusschenpoos verloopen is tusschen het mooie weer en het begin van het rijzen des barometers.

3º. Indien in de twee gevallen die voorafgaan, de verandering van weer onmiddellijk volgt op de beweging van de kwikkolom, zal deze verandering slechts kort duren.

4º. Wanneer de barometer gedurende twee of drie of zelfs meer dagen langzaam en aanhoudend rijst, verkondigt hij mooi weer, al houdt de regen gedurende deze drie dagen niet op, en vice versa; maar, indien de barometer gedurende twee of meer dagen, terwijl het regent, rijst en hij vervolgens, terwijl het mooi weer geworden is, wederom begint te zakken, zal het mooie weer zeer kort duren, en vice versa.

5º. In de lente en den herfst, voorspelt een plotselinge daling van den barometer wind. In den zomer, kondigt hij, als het zeer warm weer is, dan een onweer aan. In den winter, na eenigen tijd vorst gehad te hebben, voorspelt een snelle daling van de kwikkolom een verandering van wind, gepaard met dooiweder en regen; maar het rijzen van den barometer, terwijl het reeds eenigen tijd gevroren heeft, voorspelt sneeuw.

6º. De snelle schommelingen van den barometer moeten nooit opgenomen worden als droog of regenachtig weer van eenigen duur te voorspellen. Deze aanwijzingen worden uitsluitend gegeven door het rijzen of het dalen, dat langzaam en aanhoudend plaats heeft.

7º. Wanneer tegen het einde van den herfst, na aanhoudend regenachtig en winderig weer, de barometer rijst, dan kondigt dit rijzen den overgang aan van den wind naar het noorden en de nadering van den vorst.

Dit zijn algemeene regelen, die men moet afleiden uit de aanwijzingen van dit kostbaar instrument.

Dit was het wat ook aan Dick Sand zeer goed bekend was, ’t geen hij in verschillende omstandigheden van zijn zeemansleven bevestigd had gezien en hem leerde op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn.

Nu begonnen, juist tegen den 20sten Februari, de schommelingen van de kwikkolom den jeugdigen leerling, die ze verscheidene malen per dag met groote zorg opteekende, eenigszins te verontrusten. Werkelijk begon de barometer langzaam en aanhoudend te zakken, ’tgeen regen voorspelde; maar daar deze regen nog niet spoedig kwam, besloot Dick Sand daaruit dat het slechte weder zou aanhouden. Dit was dan ook werkelijk het geval.

Maar de regen was hier de wind, en inderdaad wakkerde de bries zoo zeer aan, dat de lucht zich met een snelheid van zestig voet per seconde, of een en dertig mijlen per uur2 verplaatste.

Dick Sand moest toen eenige voorzorgen nemen, om de masten en de zeilen van den Pelgrim niet in gevaar te brengen. Hij had reeds het bovenbramzeil, het gaftopzeil en den buitenkluiver laten bergen en besloot dit ook met het bramzeil te doen en daarna twee reven in het marszeil te laten steken.

Dit laatste moest zekere moeielijkheid in zich hebben met een bemanning die nog zoo weinig geoefend was. Evenwel viel er niet te talmen en niemand talmde ook.

Dick Sand, vergezeld van Bat en [47]Austin, ging naar boven en nam, ofschoon niet zonder moeite, het bramzeil in. Met minder dreigend weer, zou hij de twee raas niet hebben afgenomen, maar, daar hij voorzag dat hij waarschijnlijk verplicht zou zijn de bramsteng te schieten en die zelfs geheel aan dek te nemen, nam hij de beide raas af. Men begrijpt toch dat, als de wind te sterk wordt, men niet alleen de zeilen, maar ook het boventuig moet neernemen. Dit is een groote verlichting voor het schip, dat, hoog getuigd, van het slingeren en stampen niet meer zoo veel te lijden heeft.

Nadat deze eerste arbeid volbracht was,—en er gingen twee uren mede om,—hielden Dick Sand en de zwarten zich bezig met het marszeil te verkleinen door twee reven in te steken.

De Pelgrim voer niet, als de meeste nieuwere vaartuigen, een dubbel marszeil, hetgeen de manoeuvre gemakkelijk maakt. Men moest dus doen als vroeger, namelijk de ra op den rand laten loopen, een zeil door den wind geslagen naar zich toe halen en de rifseizings stevig vastknoopen. Dat alles was moeielijk, gevaarlijk en duurde lang, maar eindelijk gaf het gereefde marszeil minder vat aan den wind en daardoor werd de schoenerbrik aanmerkelijk verlicht.

Dick Sand kwam met Bat en Austin weder beneden. De Pelgrim bevond zich toen in den toestand van zeewaardigheid, gevorderd door dien staat van den dampkring, waaraan men de benaming van “stijve koelte” heeft toegekend.

Gedurende de drie volgende dagen, 20, 21 en 22 Februari, was de wind noch in kracht, noch in richting belangrijk gewijzigd. Intusschen ging het kwik voort in de barometerbuis te zakken en den laatsten dag merkte Dick op, dat het voortdurend onder acht en twintig duim zeven tiende3 stond.

Er was overigens volstrekt geen schijn van dat de barometer voor eenigen tijd zou gaan rijzen. De lucht zag er slecht en buitengewoon winderig uit. Buitendien werd zij aanhoudend door dikke dampen bedekt. Deze laag van nevels was zelfs zoo dik, dat men de zon niet meer kon zien en dat het moeilijk zou geweest zijn de plaats waar zij op- en onderging aan te wijzen.

Dick Sand begon zich ongerust te maken. Hij verliet het dek niet meer. Hij sliep nauwelijks. Evenwel had hij geestkracht genoeg om zijn angst in het diepst van zijn hart te verbergen.

Den volgenden dag, 23 Februari, scheen de wind in den loop van den morgen een weinig af te nemen, maar Dick Sand vertrouwde het niet, en hij had gelijk, want in den namiddag stak de wind weer op en ging de zee hol staan.

Tegen vier uur verliet Negoro, dien men weinig zag, het verblijf der matrozen en begaf zich naar den voorsteven. Dingo sliep zeker ergens in een hoek, want hij blafte niet, zooals gewoonlijk.

Negoro bleef, altijd zwijgend, een half uur lang den horizon waarnemen.

Lange golven volgden elkander op, zonder nog in botsing met elkander te komen. Evenwel waren zij hooger dan met de kracht van den wind overeenkwam. Men moest er uit besluiten dat er slecht weer in het westen was, niet ver af meer misschien, en dat het weldra deze streken zou bereiken.

Negoro liet, in gedachten verzonken, zijn blikken weiden over de onmetelijke zee, die rondom den Pelgrim in volslagen oproer verkeerde. Daarna richtten zich zijn koude en strakke oogen naar de lucht.

De lucht zag er verontrustend genoeg uit. De dampen verplaatsten zich met zeer verschillende snelheden. De wolken in de bovenlucht bewogen zich sneller dan die der benedenlagen van den dampkring. Men mocht dus vooruitzien dat weldra deze zware massa’s naar beneden zouden dalen en wat nu nog slechts een stijve koelte was, namelijk een verplaatsing van lucht tegen drie-en-veertig mijlen per uur, zou overgaan in een storm en misschien in een orkaan.

Hetzij Negoro geen man was om angst te gevoelen, hetzij hij niets begreep van het dreigende weer, hij scheen volstrekt niet ontroerd. Wel speelde er een valsche glimlach op zijn lippen. Eigenlijk was het of deze toestand van het weer hem eer genoegen gaf dan dat hij er zich onaangenaam gestemd over gevoelde. Een oogenblik klom hij op den boegspriet en kroop tot aan de woeling, om zijn blikken nog verder te laten weiden, alsof hij eenig teeken [48]aan den horizont zocht. Daarna klom hij weder naar beneden en begaf zich, zonder een enkel woord gezegd of zelfs maar een gebaar gemaakt te hebben, weder naar het matrozenverblijf.

Evenwel was er onder al deze verschrikkelijke omstandigheden één gelukkige zaak, die ieder aan boord wel op prijs mocht stellen, namelijk dat de wind, hoe stevig hij werd of zou worden, gunstig was en dus de Pelgrim snelle vorderingen naar de Amerikaansche kust scheen te maken. En zelfs kon, als het weer maar niet tot storm oversloeg, deze overtocht zonder gevaar volbracht worden en zouden de werkelijke gevaren eerst dan beginnen, als het oogenblik gekomen was dat zij op eenig onbekend punt der kust land zouden bezeilen.

Dit was iets dat nu reeds dikwijls een onderwerp van Dick Sand’s overdenkingen uitmaakte. Hoe zou hij, als het land eenmaal in ’t gezicht was, manoeuvreeren, indien hij geen loods of geen zeeman ontmoette, die met het vaarwater bekend was? Wat zou hij doen, ingeval het slechte weder hem verplichtte een noodhaven te zoeken, daar deze kust hem ten eenemale onbekend was? Wel is waar had hij zich vooralsnog over deze zaak niet ongerust te maken, alhoewel er, als het uur eenmaal gekomen was, een besluit moest genomen worden.

Gedurende de 13 dagen die verliepen, van den 24n Februari tot den 9n Maart, veranderde de toestand van den dampkring niet belangrijk. De hemel was altijd met zwaren nevel bezwangerd. Gedurende eenige uren nam de wind af, om dan weder met dezelfde woede los te barsten. Twee of driemaal ging de barometer aan het rijzen, maar zijn schommeling, een twaalftal strepen uitmakende, was te plotseling om een verandering van weer en een terugkeer tot zachtere winden aan te kondigen. Daarbij kwam dat de kwikkolom bijna dadelijk weder daalde, zoodat vooralsnog niets het einde van het slechte weder voorspelde.

Ook barstten er van tijd tot tijd geduchte onweders los, die Dick ernstig ongerust maakten. Twee of drie malen sloeg de bliksem op slechts eenige kabellengten van het schip af in de zee. Daarna viel dan de regen in stroomen neder en kwamen er van die dwarrelwinden van half verdichte dampen voor, die den Pelgrim met een dichten mist omgaven.

Uren achtereen had de man op den uitkijk geen uitzicht meer en ging men op goed geluk verder.

Alhoewel het vaartuig, niettegenstaande het sterk stampte, vreeselijk slingerde, verdroeg Mevr. Weldon dit stampen en slingeren, zonder er gelukkig eenigen hinder van te gevoelen. Maar haar kleine jongen was zeer ongesteld en vereischte al haar zorgen.

Wat neef Benedictus betreft, hij was evenmin ziek als de Amerikaansche kakkerlakken, die hij gezelschap hield, en hij bracht zijn tijd door met studeeren, alsof hij rustig in zijn studeervertrek te San-Francisco zat.

Zeer gelukkig hadden ook Tom en zijn kameraden weinig last van de zeeziekte en konden zij daarom hun jeugdigen bevelvoerder hulp blijven verleenen, die zelf volkomen gewend was aan al de ongeregelde bewegingen van een schip dat voor den wind loopt.

De Pelgrim liep snel onder zijn verminderde zeilen en reeds zag Dick Sand aankomen dat hij nog meer zeil zou moeten minderen. Maar hij wilde volhouden, zoolang het zonder gevaar mogelijk zou zijn. Naar zijn berekening kon de kust niet ver meer verwijderd zijn. Men zag dus ijverig uit. Evenwel kon Dick niet te veel op de oogen zijner metgezellen vertrouwen om de eerste teekenen van land te ontdekken, want hoe scherp van gezicht men moge zijn, hij, die niet gewoon is om den horizont op zee te onderzoeken, is niet in staat om de eerste omtrekken eener kust te onderscheiden, vooral te midden van dikke nevels. Ook moest Dick Sand zelf uitkijken en klom hij daarom dikwijls in het want om beter te zien. Maar niets deed zich nog voor van de Amerikaansche kust.

Dat verwonderde hem en toen hem hieromtrent eenige woorden ontvielen, begreep Mevr. Weldon zijn verwondering. Het was de 9e Maart. De leerling bevond zich op het voorschip, nu eens den blik gericht op de zee en de lucht, dan weder met het oog op de masten van den Pelgrim, die onder het aanhoudend geweld van den wind begonnen te lijden.

“Zie je nog niets, Dick?” vroeg zij [49]hem, op een oogenblik dat hij den verrekijker liet zakken.

“Niets, mevrouw, niets,” antwoordde hij, “en toch schijnt de horizont een weinig op te klaren, onder den hevigen wind die nog meer gaat aanwakkeren.”

“En volgens u, Dick, kan de Amerikaansche kust niet ver meer af zijn, nu?”

“Dat kan zij niet, mevrouw, en als er iets is dat me verwondert, dan is het dat zij nog niet in ’t gezicht is!”

“En toch,” hernam Mevr. Weldon, “heeft het schip altijd goeden koers gehouden.”

“Altijd, vanaf de wind noord-west geweest is,” antwoordde Dick Sand, “dat is dus sedert den dag dat we onzen ongelukkigen kapitein en zijn equipage hebben verloren. Dat was de 10e Februari, we hebben nu den 9en Maart. Er zijn dus sedert dien tijd zeven-en-twintig dagen verloopen!”

“Maar hoever waren we toen nog van de kust verwijderd?” vroeg Mevr. Weldon.

“Vier duizend vijfhonderd mijlen ongeveer, mevrouw. Zijn er soms zaken, die ik zeer betwijfel, voor dit cijfer kan ik instaan op twintig mijlen na.”

“En hoe groot is de snelheid van het schip geweest?”

“Gemiddeld honderdtachtig mijlen per dag, sedert de wind zich verhief,” antwoordde de leerling. “Ook verwondert het mij, dat we nog niet in ’t gezicht van land zijn. En wat me nog vreemder voorkomt, is, dat we zelfs geen enkel van die vaartuigen ontmoeten, die gewoonlijk deze streken bezoeken.”

“Hebt ge u niet kunnen vergissen, Dick?” hernam Mevr. Weldon, “bij het bepalen van de snelheid van den Pelgrim?”

“Neen, mevrouw. Op dat punt heb ik niet kunnen dwalen. Er is om het half uur gelogd; en ’k heb de uitkomsten zeer juist opgeteekend.—Kom, ’k zal ’t op ’t oogenblik weer doen en u zult zien dat we nu tien mijlen per uur loopen, wat meer dan twee honderd mijlen per dag bedraagt!”

Dick Sand riep Tom en beval hem te loggen,—een werk dat de oude neger nu zeer gewoon was te doen.

De log, stevig aan het einde van de lijn bevestigd, werd gebracht en buiten boord gegooid.

Nauwelijks waren twintig vademen afgeloopen, of de lijn in de handen van Tom werd eensklaps slapper.

“Och! mijnheer Dick!” riep hij uit.

“Welnu, Tom?”

“De lijn is gebroken!”

“Gebroken!” riep Dick Sand uit! “En de log is verloren!”

De oude Tom liet het eind van de lijn zien, dat hij in de hand hield.

Het was maar al te waar. Zij was goed vastgebonden geweest. De lijn was in het midden afgebroken. En toch was het touw van eerste kwaliteit. De strengen moesten dus op het punt waar ze afbraken, zeer versleten zijn geweest! En dat waren zij inderdaad, waarvan Dick zich kon overtuigen toen hij het eind van de lijn in de hand hield! Maar.... waren zij door het gebruik versleten, vroeg de leerling zich af, die wantrouwend geworden was.

Hoe het zij, de log was verloren, en Dick Sand had nu geen enkel middel meer om de snelheid van zijn schip juist te schatten. Het eenige instrument dat hij nu nog bezat, was een kompas, en hij wist niet eens dat zijn aanwijzingen valsch waren!

Mevr. Weldon zag dat hij zoo terneergeslagen was over dit ongeluk, dat zij niet verder wilde aandringen en met een bezwaard hart zich in haar kajuit terugtrok.

Maar, al kon de snelheid van den Pelgrim en bijgevolg de afgelegde weg niet meer bepaald worden, het was gemakkelijk zich te overtuigen dat de vaart van het schip niet verminderde.

Werkelijk daalde de barometer den volgenden dag, 10 Maart, tot acht-en-twintig duim twee tiende.4 Dat voorspelde een van die stormvlagen die tot zestig mijl per uur maken.

Het werd dringend noodzakelijk nog meer zeil te minderen, teneinde de veiligheid van het vaartuig niet in de waagschaal te stellen.

Dick Sand besloot zijn bramsteng te strijken, zijn kluifhout in te voeren en zijn benedenzeilen te bergen, om slechts te varen onder stagfok en gereefd marszeil.

Hij riep Tom en de anderen om hem behulpzaam te zijn in dit moeielijk [50]werk, dat ongelukkig niet snel kon verricht worden.

En toch, de tijd drong, want de storm barstte reeds met hevigheid los.

Dick Sand, Austin, Actéon en Bat gingen naar boven terwijl Tom aan het roer bleef, en Hercules op het dek, om dadelijk, als hem de order gegeven werd, de vallen te vieren of los te gooien.

Na talrijke pogingen werd het kluifhout ingevoerd en de bramsteng gestreken, niet zonder dat deze brave menschen door het vreeselijk schudden der masten, tengevolge van het slingeren, honderd maal op het punt waren in zee te storten. Nadat daarna nog een rif ingestoken en de fok geborgen was, lag de schoenerbrik alleen onder stagfok en het dicht gereefd marszeil.

Alhoewel zijn zeilen nu aanmerkelijk verminderd waren, bleef de Pelgrim nog altijd een buitengewoon snelle vaart houden.

Den 12en zag het er met het weder nog slechter uit. Dien dag toch zag Dick Sand in den vroegen morgenstond den barometer tot zeven-en-twintig duim negen tiende5 dalen.

Het was nu een echte storm geworden, zoodanig, dat de Pelgrim zelfs het weinigje doek niet meer kon dragen, dat hem nog over bleef.

Toen Dick Sand zag dat zijn marszeil zou scheuren, gaf bij bevel het te beslaan.

Maar te vergeefs, want een nog heviger rukwind wierp zich op dit oogenblik op het schip en scheurde het zeil los. Austin, die zich op de marsra bevond, werd door den bakboordsschoot getroffen. Gewond, maar vrij licht, kon hij zelf naar beneden komen.

Dick Sand was nu ten hoogste ongerust en had slechts één gedachte: dat namelijk het schip, met zulk een woedende vaart voortgestuwd, zich elk oogenblik kon te bersten stooten, want volgens zijn raming, konden de klippen van het strand niet meer ver af zijn. Hij keerde dus terug naar het voorschip, maar hij zag niets, dat zelfs den schijn van land had en nam het roer weder op.

Een oogenblik later trad Negoro op het dek. Daar gekomen, strekte zich zijn arm onwillekeurig uit naar een punt van den horizont. Men zou gezegd hebben dat hij zeer in de verte door den dichten nevel heen hoog land ontdekte!....

Nogmaals vertoonde diezelfde valsche glimlach zich op zijn gelaat, en zonder iets te zeggen van ’t geen hij misschien gezien had, ging hij weder naar zijn verblijf terug.


1 Uittreksel uit den “Dictionnaire illustré” van Vorepièrre.

2 57 kilometers.

3 De Engelsche en Fransche barometers zijn in duimen en strepen gegradueerd. Acht- en twintig duim zeven tiende staan gelijk met 728 millimeters.

4 716 millimeters.

5 709 millimeters.

Twaalfde hoofdstuk.

Aan den horizont.

Het was op dezen dag dat de storm op zijn felst woedde en zijn vreeselijksten vorm aannam, namelijk dien van orkaan. De wind was naar het zuidoosten geloopen. De lucht verplaatste zich met een snelheid van negentig mijlen in ’t uur.1

Het was nu wel degelijk een orkaan, een van die vreeselijke windvlagen, die al de schepen eener reede op de kust werpen en waaraan, zelfs aan land, de stevigste gebouwen geen weerstand kunnen bieden. Zoodanig een was die, welke den 25n Juli 1825 Guadeloupe verwoestte. Wanneer vier-en-twintig ponders van hunne affuiten worden gelicht, bedenke men eens wat er van een schip moet worden dat geen ander steunpunt heeft dan een oproerige zee! En toch is het juist aan de beweeglijkheid van die zee, dat het vaartuig dikwijls zijn redding te danken heeft. Het loopt met den wind mede en mits het maar stevig gebouwd zij, is het in staat de hevigste windstooten te weerstaan. Dit was het geval met den Pelgrim. Eenige minuten nadat het marszeil aan flarden gescheurd was, werd ook de stagfok op haar beurt weggerukt. Dick Sand moest er toen van afzien om zelfs een stormfok, een klein zeil van sterk doek, te stellen, hetgeen het sturen van het schip anders gemakkelijker zou gemaakt hebben.

Er bleef dus geen enkel stukje doek aan den Pelgrim meer over waarop de wind vat kon hebben, die nu woedde tegen zijn romp, zijn masten en zijn want; dit reeds was genoeg om hem met ontzettende snelheid te doen voortvliegen. Somtijds scheen het schip zelfs boven de golven te zweven en [51]moest men aannemen dat het die slechts even aanraakte.

In dezen toestand was het slingeren van het vaartuig op de door den storm heen en weer geschudde golven, vreeselijk. Telkens liep men gevaar een monsterachtige stortzee achterin te krijgen. De bergen water liepen sneller dan de schoenerbrik en dreigden den achtersteven te treffen, zoo zij zich niet snel genoeg oprichtte. Dit is een der grootste gevaren die een schip, dat voor den storm vlucht, kan beloopen.

Maar, wat te doen om deze mogelijke ramp te voorkomen? Men kon den Pelgrim geen grootere snelheid mededeelen, omdat hij niet het kleinste stukje doek zou behouden hebben. Men moest dus beproeven door middel van het roer, waarvan de werking evenwel dikwijls onmachtig was, aan het vaartuig dezelfde richting te blijven geven.

Dick Sand verliet het roer niet meer. Hij had zich met een touw om het middel vastgesjord, om niet door een stortzee weggeslagen te worden. Ook Tom en Bat hadden zich vastgebonden en hielden zich gereed om hem te hulp te komen. Hercules en Actéon hadden zich aan de betings vastgeklampt en waakten op het voorschip.

Wat Mevr. Weldon, den kleinen Jack, neef Benedictus en Nan aangaat, zij bleven op verzoek van den leerling in de achterkajuit. Mevr. Weldon was liever op het dek gebleven, maar Dick Sand had het met alle macht tegengehouden, omdat dit zich zonder noodzakelijkheid in gevaar begeven zou geweest zijn.

Al de luiken waren hermetisch gesloten. Het was te hopen dat zij genoegzaam tegenstand zouden bieden ingeval het mocht gebeuren, dat er een van die ontzaglijke zeeën over boord sloeg waartegen niets bestand is. Indien zij ongelukkig voor het gewicht dezer stortzeeën weken, kon het schip onderloopen en zinken. Zeer practisch was ook de lading met zorg gestuwd, zoodat in weerwil van het vreeselijk overhalen der schoenerbrik, haar lading zich niet verplaatste.

Dick Sand had de uren, die hij aan den slaap gaf, nog verminderd. Ook bekroop Mevr. Weldon de vrees dat hij ziek zou worden. Zij verkreeg van hem dat hij eenigen tijd rust zou nemen.

Nu had er juist, terwijl hij sliep, in den nacht van den 13en op den 14en Maart weder iets bijzonders plaats.

Tom en Bat waren achteruit, toen Negoro, die zich slechts zelden op dit gedeelte van het schip liet zien, op hen toekwam en zelfs een gesprek met hen scheen te willen aanknoopen; maar Tom en zijn zoon gaven hem geen antwoord.

Plotseling, op het oogenblik eener vreeselijke slingering, viel Negoro, en zou hij stellig in zee geslingerd zijn, zoo hij zich niet aan het kompasbuisje had vastgegrepen.

Tom gaf een schreeuw, daar hij vreesde dat het kompas gebroken was.

Dick Sand was in een oogenblik wakker, hoorde den kreet en vloog op het dek.

Negoro was reeds weder op de been, maar hij hield het stuk ijzer in de hand, dat hij van onder het kompashuisje had weggenomen en deed het verdwijnen voordat Dick Sand het bemerkt had.

Zou Negoro er belang bij gehad hebben dat de magneetnaald de goede richting hernam! Ja, want deze winden uit het zuid-westen kwamen hem nu te stade!....

“Wat is er gaande?” vroeg de leerling.

“Dat is die ongelukkige kok, die viel op het kompas!” antwoordde Tom.

Bij deze woorden, bukte zich Dick Sand, die zich zeer ongerust maakte, naar het kompashuisje.... Het was in order, het kompas door de lampen verlicht, lag altijd op zijn beide concentrische ringen.

Dat was een steen van het hart van Dick! Het breken van het eenige kompas aan boord zou een onherstelbaar ongeluk geweest zijn.

Maar, wat Dick Sand niet had kunnen opmerken, was, dat sedert het wegnemen van het stuk ijzer, de naald haar normalen stand weder had ingenomen en juist het magnetische noorden aanwees, zooals het onder dezen meridiaan moest zijn.

Al kon men nu evenwel Negoro niet verantwoordelijk stellen voor een val, die onwillekeurig scheen, zoo had Dick Sand toch alle reden er zich over te verwonderen dat de kok zich op dat uur op het achterschip bevond. [52]

“Wat doe je daar?” vroeg hij hem.

“Wat me bevalt,” antwoordde Negoro.

“Je zegt!....” riep Dick Sand uit, die zich een oogenblik boos maakte.

“Ik zeg!....” antwoordde de kok, “dat er geen reglement is dat me verbiedt op het achterschip te wandelen!”

“Welnu, ik maak dat reglement,” antwoordde Dick Sand, “en nu verbied ik u achteruit te komen!”

“Och kom!” antwoordde Negoro.

De man, die zich zelf gewoonlijk zoo meester was, maakte een dreigende beweging.

De leerling haalde een revolver te voorschijn en richtte deze op den kok, zeggende:

“Negoro, onthoud dat ik dit wapen altijd bij me draag en ik je bij het eerste teeken van verzet door ’t hoofd schiet!”

Op dit oogenblik voelde Negoro zich door een onweerstaanbare kracht tot het dek neergebogen.

Hercules had eenvoudig zijn zware hand op zijn schouder gelegd.

“Kapitein Sand,” zei de reus, “wilt u dat ’k dien kerel over boord gooi? Het is een lekkerbeetje voor de visschen die nog al zoo kiesch niet zijn.”

“Nog niet,” antwoordde Dick Sand.

Negoro richtte zich op, zoodra hij de hand van den neger niet meer op zich voelde drukken. Maar Hercules voorbijgaande, mompelde hij:

“Dat zal ’k je betaald zetten, vervloekte neger!”

Intusschen was de wind omgeloopen en toch gaf, tot Dick’s verwondering, niets in den toestand der zee te kennen dat er een verandering op til was. Het schip hield nog steeds koers, maar door wind en zeeën, die nu dwars inkwamen, was Dick Sand genoodzaakt vier streken af te houden om voor den storm te blijven wegloopen.

Maar van den anderen kant was zijn aandacht meer dan ooit opgewekt en vroeg hij zich af of er niet eenig verband bestond tusschen den val van Negoro en het breken van het eerste kompas. Wat was de kok daar komen doen? Had hij er misschien eenig belang bij dat het tweede kompas ook buiten dienst gesteld werd? Welk belang zou dat hebben kunnen zijn? Er was geen enkele reden voor te vinden. Moest ook Negoro, evenzeer als allen, niet vurig wenschen zoo spoedig mogelijk aan de Amerikaansche kust te landen?

Toen Dick Sand met Mevr. Weldon over het voorval sprak, kon ook zij, hoewel zijn wantrouwen in zekere mate deelende, geen aannemelijke drijfveer vinden voor ’t geen van den kant van Negoro een misdadig overleg zou geweest zijn.

Intusschen werd op den kok, uit voorzichtigheid, nauwkeurig het oog gehouden. Overigens kwam hij in zooverre de bevelen van den leerling na, dat hij zich niet meer op het achterschip waagde, waar zijn dienst hem nimmer riep. Bovendien nam men de voorzorg er Dingo aanhoudend verblijf te laten houden, en men weet dat Negoro niet bijzonder op het gezelschap van den hond gesteld was.

Gedurende de geheele week bleef de storm voortwoeden. De barometer daalde nog altijd. Van den 14en tot den 26en Maart, was het onmogelijk, van een oogenblikje kalmte gebruik te maken om eenige zeilen bij te zetten. De Pelgrim stormde naar het noordoosten met een snelheid die niet onder de twee honderd mijlen in de vier-en-twintig uur kon zijn, en nog altijd geen land! En toch, dat land was Amerika, dat als een onmetelijke slagboom tusschen de Atlantische zee en de Stille Zuidzee ligt, op een lengte van meer dan honderd twintig graden.

Dick Sand vroeg zich somtijds af of hij niet krankzinnig was, of hij nog het bewustzijn had het ware van het valsche te onderscheiden, of hij niet sedert zoo vele dagen, buiten zijn weten, in een verkeerde richting liep! Neen, zoo erg kon hij zich niet vergissen! De zon, die hij wel is waar in den dikken nevel niet kon onderscheiden, kwam altijd vóór hem op, om achter hem onder te gaan!

Maar was het land dan verdwenen? Waar lag dan Amerika, waarop zijn schip misschien te gronde zou gaan, waar was het, zoo het zich niet daar bevond? Het mocht dan het zuidelijke of het noordelijke vasteland zijn,—want alles was mogelijk in die verwarring,—een van beiden moest de Pelgrim toch bereiken. Wat was er toch gebeurd sedert het begin van dien verschrikkelijken storm? Wat geschiedde er nog, nu die kust, die zijn heil of zijn ondergang zou zijn, nog altijd niet opdoemde? Moest Dick Sand dan veronderstellen [53]dat hij bedrogen was door zijn kompas, welks aanwijzingen hij niet meer kon vergelijken, omdat het tweede kompas hem ontbrak om die vergelijking te doen? En werkelijk zijn vrees was gewettigd door die voortdurende totale afwezigheid van land!

Wanneer Dick Sand zich dan ook niet aan het roer bevond, was hij onophoudelijk bezig de kaart met de oogen te verslinden. Maar al bestudeerde hij deze nog zoo vlijtig, zij kon hem het raadsel niet oplossen dat, in den toestand waarin Negoro hem gebracht had, onbegrijpelijk voor hem was, zooals het voor iedereen zou geweest zijn.

Dien dag evenwel, den 27n Maart ongeveer 8 uur ’s morgens deed zich iets van het grootste gewicht voor.

Hercules voor op den uitkijk, deed den kreet hooren:

“Land! land!”

Dick Sand nam een sprong naar den bak. Zou Hercules, die geen zeemansoogen kon hebben, zich niet bedriegen?

“Land!” riep Dick Sand.

“Dáár!” antwoordde Hercules, terwijl hij een bijna onmerkbaar punt aan den horizont in het noord-oosten aanwees.

Men kon elkander te midden van het geloei van den storm slechts moeielijk verstaan.

“Heb je werkelijk land gezien?....” vroeg de leerling.

“Ja,” antwoordde Hercules, met het hoofd knikkend. En wederom wees hij met de hand aan bakboord vooruit.

De leerling keek, maar zag niets.

Op dit oogenblik betrad Mevr. Weldon, die den kreet door Hercules geuit, gehoord had, het dek, niettegenstaande haar belofte er niet te komen.

“Mevrouw!....” riep Dick Sand.

Ook Mevr. Weldon, zich niet kunnende doen hooren, beproefde het door den neger aangewezen land te ontdekken, en scheen haar geheele leven in haar oogen te concentreeren.

Waarschijnlijk had de hand van Hercules naar een verkeerd punt aan den horizont gewezen, want noch Mevrouw Weldon, noch Dick Sand konden iets zien.

Maar eensklaps strekte ook hij de hand uit.

“Ja! ja! land!” zeide hij.

En werkelijk was op een plek, waar de nevelen voor een oogenblik uiteen weken, een soort van top te zien. Zijn zeemansoogen konden hem niet bedriegen.

“Eindelijk!” riep hij uit, “eindelijk!”

Hij hield zich koortsachtig aan de verschansing vast. Mevr. Weldon, door Hercules ondersteund, keek onophoudelijk naar dat zoo vurig verlangde land.

De kust, die door dit voorgebergte gevormd werd, verhief zich op tien mijlen aan lij van bakboordszij. Daar er nu een blinker kwam, kon men de kust duidelijker onderscheiden. Het was ongetwijfeld een kaap van het Amerikaansche vasteland. De Pelgrim kon zonder zeilen niet goed koers houden, maar moest wel op het strand aanloopen.

Het was slechts om eenige uren te doen. Het was nu acht uur ’s morgens en dus zou de Pelgrim voor twaalf uur dicht bij land zijn.

Op een teeken van Dick Sand, geleidde Hercules Mevr. Weldon weder naar het achterschip, want zij zou het geweld van het stampen niet hebben kunnen weerstaan.

De leerling bleef nog een oogenblik op den bak en keerde vervolgens naar het roer bij den ouden Tom terug.

Eindelijk zag hij dan nu deze zoo lang weggebleven, zoo vurig begeerde kust! maar nu helaas! met een gevoel van schrik!

En inderdaad, in den toestand waarin de Pelgrim zich bevond, namelijk vluchtende voor den storm, het land aan lij, was er niets anders te wachten dan een schipbreuk met al haar mogelijke verschrikkingen.

Twee uren verliepen. Het voorgebergte vertoonde zich nu dwarsscheeps.

Op dit oogenblik kwam Negoro aan dek. Dezen keer keek hij met de grootste aandacht naar de kust, schudde het hoofd als iemand die wist waaraan zich te houden, en ging weder naar beneden, na een naam genoemd te hebben dien niemand kon verstaan.

Wat Dick Sand betreft, hij trachtte de kust te ontdekken, die zich achter het voorgebergte moest uitstrekken.

Opnieuw verliepen twee uren. Het voorgebergte verhief zich aan bakboordszij van achteren, maar de kust was nog altijd niet te onderscheiden.

Intusschen klaarde de lucht aan den horizont op, en een hooge kust, zooals [54]het Amerikaansche land zich juist moest voordoen in het verre verschiet, begrensd door de ontzaglijke keten der Andes, zou op een afstand van meer dan twintig mijlen zichtbaar geweest zijn.

Dick Sand nam zijn verrekijker en liet dien langzaam langs den geheelen oostelijken horizont gaan.

Niets! Hij zag niets meer!

Om twee uren na den middag, was alle spoor van land achter den Pelgrim uitgewischt. Vooruit kon de verrekijker niet de minste lijn van een hooge of lage kust ontdekken.

Toen ontsnapte aan Sand een smartelijke kreet; hij verliet onmiddellijk het dek en begaf zich haastig naar de kajuit waar Mevr. Weldon met den kleinen Jack, Nan en Neef Benedictus zich ophielden.

“Een eiland! ’t was maar een eiland!” zeide hij.

“Een eiland, Dick! maar welk?” vroeg Mevr. Weldon.

“De kaart zal ’t ons zeggen.”

En even heengaande, kwam hij met de kaart terug.

“Daar, mevrouw Weldon, daar!” zei hij. “Het land dat in ’t gezicht geweest is, kan niet anders zijn dan het verloren punt te midden der Stille Zuidzee! ’t kan niet anders zijn dan het Paascheiland! Er zijn geen andere eilanden in deze streken!”

“En hebben we ’t al achter ons?” vroeg Mevr. Weldon.

“Ja, loefwaarts van ons!”

Mevr. Weldon keek aandachtig naar het Paasch-eiland, dat slechts een onmerkbaar punt op de kaart uitmaakte.

“En hoe ver is het van de Amerikaansche kust.

“Vijf en dertig graden.”

“En dat is?....”

“Ongeveer twee duizend mijlen.”

“Maar is dan de Pelgrim niet vooruitgegaan, omdat we nog zoo ver van het vasteland afzijn?”

“Mevrouw Weldon, antwoordde Dick Sand, die een oogenblik de hand aan het voorhoofd bracht, als om zijn gedachten bijeen te houden, “’k weet.... ’k kan geen verklaring van de ongelooflijke vertraging geven!.... Neen! ik kan niet.... of de aanwijzingen van het kompas moeten valsch geweest zijn!.... Maar dat eiland moet wel het Paasch-eiland geweest zijn, omdat we voor den wind naar het noord-oosten hebben moeten loopen en de Hemel zij gedankt dat we nu weten waar we zijn. Ja! ’t is het Paasch-eiland! Ja het is nog twee duizend mijlen van de kust af! Eindelijk weet ik dan toch waarheen de storm ons gejaagd heeft, en zoo hij bedaart, kunnen we met eenige kans op geluk de Amerikaansche kust aandoen! Nu althans mag ons schip niet meer verloren heeten in de onmetelijke Stille Zuidzee!”

Dit vertrouwen, door den jeugdigen leerling geuit, werd door allen gedeeld die hem zoo hoorden spreken. Mevr. Weldon zelve liet zich overtuigen. Het was wezenlijk alsof die arme menschen aan het einde van hun zorgen, van hun lijden gekomen waren en de Pelgrim weldra met goeden wind in een haven zou binnenloopen!

Het Paascheiland,—met zijn waren naam Vai-Hou geheeten,—ontdekt door David in 1686, bezocht door Cook en Lapérouse, is gelegen op 27° Z.B. en 112° O.L. Indien de schoenerbrik op deze wijze meer dan vijftien graden naar het noorden was verzeild, dan was dit blijkbaar tengevolge van dien storm uit het zuid-westen waarvoor zij had moeten lenzen.

De Pelgrim was dus nog twee duizend mijlen van de kust verwijderd. Evenwel moest hij door de kracht van den wind, die nog altijd even hevig bleef, in minder dan tien dagen een of ander punt van de kust van Zuid-Amerika bereikt hebben.

Maar mocht men niet hopen, zooals de leerling gezegd had, dat het weder eindelijk toch wat zou bedaren en dat het dan mogelijk zou zijn een of ander zeil bij te zetten, zoodra men land in ’t gezicht had?

Dit was nog altijd de hoop van Dick Sand. Hij was van meening dat die orkaan, die nu reeds zoovele dagen had aangehouden, eindelijk toch wel zou afnemen. En nu hij, tengevolge van de verkenning van het Paasch-eiland, juist wist waar zij zich bevonden, had hij alle reden te vertrouwen, dat hij, eenmaal weder meester van zijn vaartuig geworden, het naar een veilige ankerplaats zou kunnen brengen.

Nu Dick Sand als door een bijzondere gunst der Voorzienigheid dat verlaten punt te midden der zee had kunnen verkennen, nu had Dick Sand zijn vertrouwen, [55]dat bijna verloren was gegaan, teruggekregen. Werd hij altijd door een orkaan, dien hij niet beteugelen kon, voortgezweept, dan ging dit toch niet geheel blindelings meer.

De Pelgrim, stevig gebouwd en getuigd, had onder deze woedende aanvallen van den storm, weinig geleden. Zijn averij bepaalde zich tot het verlies van het marszeil en de kleine stagstok—verliezen die licht te herstellen waren. Geen druppel water was door de met zorg gestopte naden van den romp en het dek gedrongen. De pompen waren volkomen onbelemmerd. In dit opzicht was er niets te vreezen.

Doch onophoudelijk bleef de orkaan voortwoeden en niets scheen hem tot bedaren te brengen. Kon Dick Sand zijn schip in zekere mate bestand maken tegen den storm, hij vermocht den wind niet bevelen te gaan liggen, den golven te bedaren, den hemel op te klaren. Was hij aan boord na God “heer en meester,” buiten boord was het God alleen die wind en golven gebood.


1 Ongeveer 166 kilometers.

Dertiende hoofdstuk.

Land! Land!

Intusschen zou het vertrouwen, dat Dick Sand als bij instinct bezielde, gedeeltelijk gerechtvaardigd worden.

Den volgenden dag, 27 Maart, ging de kwikkolom in de barometerbuis aan het rijzen. De schommeling had niet plotseling plaats en was ook niet belangrijk, eenige strepen slechts, maar de rijzing scheen te zullen aanhouden. De storm ging blijkbaar in het tijdperk van afneming over, en, mocht de zee nog buitengewoon onstuimig blijven, toch kon men zich overtuigen dat de wind afnam.

Dick Sand kon er nog niet aan denken zeilen aan te slaan. Het kleinste zeil ware weggerukt geworden. Evenwel hoopte hij dat er geen vier-en-twintig uur zouden verloopen zonder dat hem mogelijk was een stormzeil bij te zetten.

En werkelijk ging de wind ’s nachts vrij belangrijk liggen, vooral als men hem vergeleek met ’t geen hij tot nog toe geweest was, en nu ook had het schip minder van het vreeselijke slingeren te lijden, dat vroeger dreigde het te vernielen.

De passagiers begonnen zich weder op het dek te vertoonen. Zij liepen geen gevaar meer door de stortzee medegevoerd te worden.

Mevr. Weldon verliet het eerst de kerk waar Dick Sand haar uit voorzichtigheid gedwongen had zich den geheelen duur van den storm op te sluiten. Zij kwam eens praten met den leerling, dien een waarlijk bovenmenschelijke geestkracht het vermogen geschonken had zoovele vermoeienissen te weerstaan. Vermagerd, verweerd en bleek van gelaat, had hij verzwakt moeten zijn door het gemis aan den voor zijn leeftijd zoo noodigen slaap! Neen! zijn krachtige natuur weerstond alles. Eenmaal misschien zou hij dit tijdperk van beproevingen duur moeten betalen! Maar het was de tijd niet zich te laten ontmoedigen. Dick Sand had dit alles reeds bij zich zelven nagegaan en Mevr. Weldon vond hem sterker en moediger dan ooit.

En daarenboven bezat de moedige Dick een hoedanigheid die, in moeielijke omstandigheden des levens bergen verzet, hij had vertrouwen.

“Dick, mijn kind, mijn kapitein!” zei Mevr. Weldon hem de hand reikende.

”’k Moet u zeggen, mevrouw Weldon,” riep Dick Sand glimlachend uit, “u komt de bevelen van uw kapitein niet na! U komt weer op het dek, u verlaat uw kajuit in weerwil van zijn.... verzoek!”

“Ja, ’k ben je ongehoorzaam,” antwoordde Mevr. Weldon; “maar ’k heb als een voorgevoel dat de storm bedaart of zal bedaren!”

“Hij bedaart werkelijk, mevrouw Weldon,” antwoordde de leerling. “U bedriegt u niet! De barometer is sedert gisteren niet gedaald. De wind is niet zoo hevig meer, en ’k heb alle reden te gelooven dat onze ergste beproevingen voorbij zijn.”

“God geve het, Dick! Wat heb je geleden, arm kind! Je hebt....”

“Niets dan mijn plicht gedaan, mevrouw Weldon.”

“Maar zou je nu niet wat rust gaan nemen?”

“Rust!” antwoordde de leerling. “’k Heb geen rust noodig, mevrouw Weldon! ’k Gevoel me zeer wel. Goddank, [56]en ’k moet tot het einde toe volhouden! U hebt me den kapitein genoemd, ’k zal kapitein blijven tot het oogenblik dat al de passagiers van den Pelgrim behouden zijn.”

“Dick,” hernam Mevr. Weldon, “mijn man en ik, we zullen nooit vergeten, wat je gedaan hebt.”

“God heeft alles gedaan,” antwoordde Dick Sand “alles.”

“Mijn kind, ’k zeg nog eens dat je door je zedelijken en lichamelijken moed je als een man gedragen hebt, als een man waard om het commando te voeren, en spoedig, zoodra je studies geëindigd zijn,—’k weet zeker dat mijn man geheel met mij zal instemmen,—zal je gezagvoerder worden voor het huis James W. Weldon!”

“Ik.... ik!” riep Dick Sand uit, wiens oogen zich met tranen vulden.

“Dick!” antwoordde Mevr. Weldon, “je waart ons aangenomen kind reeds en nu ben je onze zoon, de redder van je moeder en je broertje Jack! Mijn waarde Dick, ’k omhels je voor mijn man en voor mij!”

De moedige vrouw had zich goed willen houden, toen ze Dick aan haar hart drukte, maar ’t was haar niet mogelijk. Doch welke pen zou kunnen beschrijven wat Dick Sand gevoelde! Hij vroeg zich af of hij niet meer kon doen dan zijn leven voor zijn weldoeners opofferen, en hij nam nu reeds al de beproevingen aan, die hem in de toekomst zouden worden opgelegd.

Na dit onderhoud gevoelde Dick Sand zich sterker. Als de wind handelbaarder werd en het hem mogelijk zou zijn een zeil bij te zetten, twijfelde hij geen oogenblik of hij zou zijn schip naar een haven kunnen voeren waar allen die het droeg eindelijk gelukkig zouden zijn.

Toen de wind, den 29n een weinig bedaard was, dacht Dick er over om de fok en het marszeil weder aan te slaan en bij gevolg de snelheid van den Pelgrim te bevorderen.

“Komaan, Tom! komaan, mijn vrienden!” riep hij uit, toen hij bij het krieken van den dag aan dek kwam. “Kom! ’k Heb je armen noodig!”

“We zijn gereed, kapitein Sand,” antwoordde Tom.

“Gereed tot alles,” voegde Hercules er bij. “Er was niets te doen, terwijl het zoo stormde en ’k begon me mooi te vervelen!”

“Je hadt moeten blazen met je grooten mond,” zei de kleine Jack. “’k Wed dat je net zoo sterk als de wind geweest waart!”

“Daar zeg je zoo wat, Jack!” antwoordde Dick Sand lachende. “Als er windstilte is, zullen we Hercules in de zeilen laten blazen!”

“Tot je dienst, mijnheer Dick!” antwoordde de brave neger, terwijl hij zijn wangen opblies als een reusachtige Boreas.

“We zullen beginnen, vrienden,” hernam de leerling, “met een waarloos zeil aan te slaan, want ons marszeil is in den storm weggewaaid. ’t Zal misschien wel moeilijk zijn, maar ’t moet gebeuren.

“Dan zal ’t ook gebeuren!” antwoordde Actéon.

“Kan ik je helpen?” vroeg de kleine Jack.

“Ja, Jack,” antwoordde de leerling. “Ga jij maar naar ’t roer om onzen vriend Bat te helpen sturen.”

Men kon zich voorstellen hoe trotsch Jack was op het vertrouwen door Dick Sand in hem gesteld.

“Nu aan ’t werk,” hernam deze “en laten we ons zoo min mogelijk blootstellen.”

De negers gingen door Dick geleid, dadelijk aan hun moeielijken arbeid. Een marszeil aanslaan was voor Tom en zijn kameraden een moeielijke taak. Men moest eerst het opgerolde zeil naar boven hijschen en het dan aan de ra bevestigen.

Evenwel commandeerde Dick zoo goed en werd zoo goed gehoorzaamd, dat het zeil na verloop van een uur was aangeslagen, de ra geheschen en het marszeil met twee reven behoorlijk bijgezet.

Wat de fok en stagfok betreft, die voor den storm hadden ingenomen kunnen worden, deze zeilen werden vrij gemakkelijk bijgezet, niettegenstaande de kracht van den wind.

Dienzelfden dag, des morgens tien uur, zeilde de Pelgrim onder fok, marszeil en stagzeil.

Dick Sand had het niet voorzichtig geoordeeld meer zeilen bij te zetten. De zeilen toch die hij droeg, moesten hem, zoolang de wind niet afnam, een snelheid verzekeren van tweehonderd [57]mijlen minstens per vier-en-twintig uur, en meer was niet noodig om over tien dagen de Amerikaansche kust te bereiken.

De leerling was wezenlijk voldaan, toen hij het roer overnam, na meester Jack, den onderstuurman van den Pelgrim bedankt te hebben. Hij behoefde zich nu niet meer op genade aan de golven over te geven. De Pelgrim kwam nu werkelijk goed vooruit. Iedereen die maar een weinig met zeezaken bekend is, zal zijn vreugde kunnen begrijpen.

Den volgenden dag jaagden de wolken nog met dezelfde snelheid door het luchtruim, maar zij lieten nu groote openingen tusschen haar over, waar doorheen de zonnestralen de oppervlakte der wateren beschenen. De Pelgrim baadde zich somtijds in dat alles bezielende licht! Dan weder verschool het zich achter een dichte massa dampen in het oosten, maar in het volgende oogenblik verscheen het nogmaals om wederom te verdwijnen, doch het weder werd opnieuw schoon.

De luiken werden geopend om de frische lucht in het inwendige van het schip te laten stroomen, die doordrong tot in het ruim, de achterkajuit en in het verblijf der bemanning. Men hing de natte zeilen te drogen en spreidde ze daartoe op het waarloos rondhout uit. Ook werd het dek geschrobd. Dick Sand wilde niet dat zijn schip een haven binnenkwam zonder een weinig toilet te hebben gemaakt. Wilde hij de equipage niet te veel vermoeien, dan konden slechts eenige uren per dag aan dit werk besteed worden.

Alhoewel de leerling niet meer loggen kon, had hij door gewoonte genoeg geleerd de vaart van een schip te schatten om zich nagenoeg rekenschap van zijn snelheid te geven. Hij twijfelde dus niet of hij zou binnen zeven dagen land in ’t gezicht hebben en deze meening deelde hij aan Mevr. Weldon mede, na haar op de kaart de waarschijnlijke positie te hebben aangetoond.

“Welnu! op welk punt van de kust zullen we aankomen, Dick! vroeg zij hem.

“Hier, mevrouw,” antwoordde de leerling, terwijl hij haar de lange kustlijn aanwees, die zich uitstrekt van Peru naar Chili. Ik kan het niet juister aangeven. Dit is het Paasch-eiland, dat wij in het westen hebben laten liggen, en uit de richting van den wind die bestendig geweest is, besluit ik dat wij land in het oosten zullen zien. Er zijn genoeg havens aan de kust, maar ’t is me op dit oogenblik niet mogelijk te zeggen, welke wij het eerst in ’t gezicht zullen krijgen.”

“Welnu, Dick, welke die haven zij, ze zal ons welkom zijn.”

“Welzeker, mevrouw Weldon, en u zult er zeker gelegenheid vinden om spoedig naar San-Francisco terugtekeeren. Er bestaat een Stoomboot-Maatschappij van de Stille Zuidzee, die een zeer goed georganiseerden dienst op deze kust heeft. Haar stoombooten doen de voornaamste punten der kust aan en u zult zeer gemakkelijk met een dezer booten de reis naar Californië kunnen afleggen.”

“Maar is het dan je plan niet den Pelgrim naar San-Francisco te brengen?” vroeg Mevr. Weldon.

“Jawel, mevrouw, na u ontscheept te hebben. Als we ons een officier en een equipage kunnen verschaffen, zullen we onze lading te Valparaiso lossen, zooals kapitein Hull zou gedaan hebben. Daarna zullen we dan naar San-Francisco terugkeeren. Maar dat zou u te lang ophouden, ofschoon ’t me zeer spijten zou afscheid van u te moeten nemen....

“Ja, ja, Dick,” antwoordde Mevr. Weldon. “We zullen later zien, wat ons te doen staat.—Zeg eens, je scheen bang te zijn om aan land te komen?”

”’k Kan dat niet ontkennen,” antwoordde de leerling, “maar ik hoop altijd een vaartuig in deze streken te ontmoeten en ’t verwondert me zeer er nog geen te zien. Zoodra er een passeerde, zouden we ’t praaien, ’t zou ons juist zeggen waar we ons bevinden en dat zou onze landing zeer gemakkelijk maken.”

“Zijn er dan geen loodsen die op deze kust dienst doen?” vroeg Mevr. Weldon.

“Die moeten er wel zijn,” antwoordde Dick Sand, “maar veel dichter bij de kust. We moeten dus steeds voortgaan.”

“En als we nu geen loods ontmoeten,” vroeg Mevr. Weldon, die volstrekt wilde weten hoe de leerling al die moeilijkheden dacht te boven te komen.

“In dat geval, mevrouw, als het weer goed en de wind kalm blijft, zal ik trachten dicht genoeg bij de kust te [58]houden om er een schuilplaats te zoeken, maar als de wind opsteekt, dan....”

“Dan?.... Wat zal je dan doen, Dick?”

“Dan,” antwoordde Dick Sand, “zal ’t in den toestand waarin de Pelgrim verkeert, eenmaal aan lager wal geraakt, zeer moeielijk zijn hem weer in volle zee te brengen!”

“Wat zal je dan doen?” herhaalde Mevr. Weldon.

”’k Zal dan genoodzaakt zijn mijn schip op het strand te zetten,” antwoordde de leerling, wiens gelaat een oogenblik een droevige uitdrukking aannam. “’t Is waar, ’t is een harde noodzakelijkheid, en God geve dat het niet zover zal komen! Maar, ’k zeg u nog eens, mevrouw Weldon, het voorkomen van de lucht is geruststellend en ’t is niet mogelijk dat we geen schip of een loodsvaartuig zouden ontmoeten! Goeden moed dus! We hebben den steven naar de kust gericht en we zullen haar gauw zien!”

Ja, zijn schip op het strand zetten, dat is een uiterste waartoe de flinkste zeeman slechts noode besluit! Ook verbande Dick Sand met geweld de gedachte aan een dergelijke ramp, zoolang er maar eenige kans voor hem was haar te vermijden.

Gedurende eenige dagen waren er in den toestand van den dampkring afwisselingen die de leerling opnieuw zeer ongerust maakten. Steeds bleef er een flinke bries waaien en uit zekere schommeling der kwikkolom was duidelijk op te maken dat de wind nog zou aanwakkeren. Dick Sand dacht er dus niet zonder vrees aan of hij zich niet weer zou genoodzaakt zien voor top en takel te gaan loopen. Hij had er evenwel zulk een groot belang bij althans zijn marszeil te behouden, dat hij besloot het niet te laten bergen, zoolang het geen gevaar liep weg te waaien. Maar om de stevigheid der masten te verzekeren, liet hij want en stagen aanzetten. Bovenal was het zaak de grootste voorzichtigheid in acht te nemen, want hun toestand zou nog erger geworden zijn, indien de Pelgrim masteloos rond had gedreven.

Een paar malen ook moest men, daar de barometer rees, vreezen dat de wind geheel om zou loopen, namelijk dat hij naar het oosten zou gaan. In dat geval zouden zij zoo dicht mogelijk aan den wind moeten houden!

Een nieuwe zorg voor Dick Sand. Wat zou hij met tegenwind gedaan hebben? Laveeren? Maar, zoo hij zich daartoe verplicht zag, welke nieuwe vertraging en hoe licht kon hij dan weder in volle zee teruggeworpen worden?

Deze vrees werd gelukkig niet bewaarheid. De wind bleef, na gedurende eenige dagen gezocht te hebben, nu eens naar het noorden, dan weder naar het zuiden loopende, eindelijk in het westen staan. Maar het was altijd een stijve koelte die in het tuig van den Pelgrim blies.

Het was de 5e April en dus reeds meer dan twee maanden geleden, dat de Pelgrim Nieuw-Zeeland had verlaten. Twintig dagen achtereen was zijn loop door tegenwind en langdurige windstilte vertraagd. Vervolgens had hij zich in gunstige omstandigheden bevonden om spoedig land te bereiken. Zelfs had zijn snelheid gedurende den storm zeer belangrijk moeten zijn. Dick Sand schatte de gemiddelde vaart op niet minder dan op twee honderd mijlen per dag! Hoe kwam het dan dat men nog altijd geen kust in het gezicht kreeg! Ontvluchtte zij den Pelgrim? Het was volkomen onverklaarbaar!

En evenwel werd geen land gezien, hoewel een der negers voortdurend op den uitkijk stond.

Dikwijls begaf Dick Sand zich zelf in het want. Daar trachtte hij dan met den verrekijker iets van bergen te ontdekken. De bergketen der Andes is zeer hoog en het was dus in de wolken dat aan den verren horizont zich te midden der nevelen een top zou voorgedaan hebben.

Meermalen werden Tom en zijn kameraden door valsche teekenen van land misleid. Dampen van vreemde vormen vertoonden zich op den achtergrond. Het gebeurde soms dat de goede menschen halsstarrig bleven volhouden dat zij land zagen, maar na eenigen tijd waren zij dan genoodzaakt te erkennen dat zij de dupes van een gezichtsbedrog geweest waren. Het gewaande land verplaatste zich, veranderde van gedaante en verdween eindelijk geheel.

Maar den 6en April was er eindelijk geen twijfel mogelijk. Het was acht uur ’s morgens. Dick Sand was zoo even [59]in het want geklommen. In dit oogenblik verdichtten de nevelen zich onder de eerste stralen der zon en klaarde de horizont geheel op.

Eindelijk deed Dick Sand den reeds zoo dikwijls geuiten kreet hooren:

“Land! land! vlak voor den boeg!”

Bij dezen kreet liep iedereen op het dek, zoowel de kleine Jack, nieuwsgierig als men op dien leeftijd is, Mevr. Weldon, wier beproevingen met de landing zouden ophouden, Tom en zijn kameraden, die eindelijk het Amerikaansche vasteland weder zouden betreden, en zelfs neef Benedictus, die hoopte een rijke verzameling nieuwe insecten bijeen te garen.

Alleen Negoro verscheen niet.

Iedereen zag toen wat Dick Sand gezien had, deze zeer duidelijk, gene stellig meenende dat zij het zagen. Maar voor den leerling die zoo gewoon was den horizont waar te nemen, was er geen dwaling mogelijk en een uur later bleek het dat hij zich niet bedrogen had.

Op een afstand van ongeveer vier mijlen strekte zich een vrij lage kust uit of althans iets dat zich als zoodanig voordeed. Op den achtergrond moest zich de hooge keten der Andes vertoonen, maar een wolkensluier belette er de toppen van te zien.

De Pelgrim liep rechtstreeks en snel op deze kust toe, die zich zienderoog verder uitstrekte.

Twee uur later was hij er nog slechts drie mijlen van verwijderd.

Dit gedeelte van de kust liep in het noord-oosten uit in een vrij hooge kaap, die een soort van open ree verborg. In het Zuid-oosten daarentegen, verlengde zij zich tot een smalle landtong.

Eenige boomen bekroonden een reeks van niet zeer verheven rotsachtige steilten, die zich scherp tegen den hemel afteekenden. Maar op het geografisch karakter van het land was het duidelijk, dat de achtergrond gevormd werd door de hooge bergketen der Andes.

Overigens was er geen woning, geen haven, geen riviermonding in ’t gezicht die aan een vaartuig tot schuilplaats had kunnen dienen.

Op dit oogenblik liep de Pelgrim rechtstreeks op het land toe.

Met het kleine aantal zeilen waarover hij nu beschikken kon en den wind op de kust, was het Dick Sand onmogelijk hem er af te houden.

Vooraan liep een lange lijn klippen waartegen de hoog opbruisende golven braken en een eind weegs het strand op, wit schuimend uiteenspatten. Er moest daar een geduchte branding zijn.

Dick Sand, die eenigen tijd op den bak gebleven was om de kust te observeeren, kwam op het achterschip terug en nam het roer weder in handen.

De wind wakkerde steeds aan. De schoenerbrik bevond zich weldra nog slechts een mijl van het strand af.

Dick Sand merkte toen een soort van kleine baai op waarin hij besloot binnen te loopen; maar vóór haar te bereiken moest hij de lijn van klippen door, waartusschen het moeielijk zou geweest zijn een doortocht te vinden. De branding toonde aan dat het water overal ontbrak.

Op dit oogenblik sprong Dingo, die op het dek heen en weder liep, naar voren en deed, met den kop naar de kust gewend, een klaaglijk geblaf hooren. Men zou gezegd hebben dat de hond dit strand herkende en dat zijn instinct hem een smartelijke herinnering in het geheugen terugbracht.

Negoro hoorde het zeker, want een onweerstaanbaar gevoel drong hem buiten de kombuis, en hoewel hij den hond moest vreezen, ging hij bijna dadelijk over de verschansing hangen.

Zeer gelukkig voor hem, merkte Dingo, wiens droevig geblaf steeds tot dat land gericht was, hem niet op.

Negoro scheen zich over de woeste branding volstrekt niet ongerust te maken. Mevr. Weldon, die hem waarnam, meende op te merken dat er zich een lichte blos over zijn gelaat verspreidde en zijn trekken zich een oogenblik samentrokken.

Zou Negoro het punt van het vaste land herkend hebben waar de wind den Pelgrim heen dreef?

Op dit oogenblik verliet Dick Sand het roer dat hij aan den ouden Tom overgaf. Een laatste maal nam hij den inham op, die zich allengs opende. Toen, zich tot Mevr. Weldon wendende, sprak hij met vaste stem:

”’k Heb geen hoop meer, Mevrouw een schuilplaats te vinden! Over een half uur zal, niettegenstaande al mijn [60]pogingen, de Pelgrim op de klippen stooten. We moeten hem op het strand zetten! Ik zal het schip niet meer naar een haven kunnen brengen! ’k Ben genoodzaakt het op te offeren om u te redden! Maar tusschen uw geluk en het mijne mag ik niet aarzelen!”

“Heb je alles gedaan wat mogelijk was, Dick?” vroeg Mevr. Weldon.

“Alles,” antwoordde de leerling.

Een oogenblik later ging hij over tot de toebereidselen voor de schipbreuk.

Vooreerst werden Mevr. Weldon, Jack, neef Benedictus en Nan met zwemgordels voorzien. Dick Sand, Tom en de andere zwarten, bekwame zwemmers namen eveneens maatregelen om de kust te bereiken, indien zij misschien in zee geworpen werden.

Hercules werd speciaal belast met de zorg voor Mevr. Weldon.

De leerling zou voor den kleinen Jack zorgen. Neef Benedictus, die overigens zeer bedaard was, verscheen op het dek, omhangen met zijn insectendoos. De leerling beval hem aan Bat en Austin aan. Wat Negoro aangaat, zijn zonderlinge bedaardheid deed genoeg zien dat hij van niemand hulp behoefde.

Dick Sand liet, als uiterste voorzorg, een tiental vaten met walvischtraan op den bak brengen.

Deze olie op het juiste oogenblik dat de Pelgrim zich in de branding zou bevinden, uitgegoten, moest de zee een oogenblik doen bedaren door de watermolecule glad te maken, hetgeen het passeeren van het schip tusschen de klippen misschien gemakkelijk zoude maken.

Dick Sand wilde niets verzuimen dat misschien het geluk van allen kon verzekeren.

Nadat al deze voorzorgen genomen waren, kwam de leerling zijn plaats aan het roerrad weder innemen.

De Pelgrim was nog slechts twee kabellengten van de kust verwijderd, in de onmiddellijke nabijheid van de klippen. Zijn bakboordszijde baadde reeds in het witte schuim der branding. Elk oogenblik kon de kiel van het vaartuig tegen een verborgen klip stooten.

Eensklaps zag Dick Sand aan een verandering van de kleur van het water, dat er een doorvaart tusschen de klippen liep. Hij moest het vaartuig zonder aarzeling in de opening sturen, om zoo dicht mogelijk bij de kust te stranden.

De leerling aarzelde dan ook niet. Een wending van het roer wierp het schip in de nauwe en bochtige geul.

Op deze plaats was de zee nog onstuimiger en de golven stoven tot op het dek.

De negers waren voor, bij de vaten geposteerd, en wachtten op de orders van den leerling.

“Stort de traan uit!” riep Dick Sand.

Als door tooverij bedaarde de zee onder deze olie, al werd zij in het volgende oogenblik woedender dan ooit.

De Pelgrim gleed snel over het gladde water en richtte zich rechtstreeks naar het strand.

Plotseling had er een schok plaats. Het schip werd door een geduchte golf in de hoogte getild en op het strand gezet, terwijl de masten daarbij vielen zonder iemand te verwonden.

De romp van den Pelgrim, midden doorgebroken door den schok, werd met geweld door het water overstroomd. Maar het strand was slechts een halve kabellengte verwijderd, en langs een keten van kleine zwartachtige rotsen was het gemakkelijk te bereiken.

Ook waren drie minuten later allen die zich op den Pelgrim bevonden, aan den voet van het rotsachtige strand ontscheept.

Veertiende hoofdstuk.

Wat men doen moet.

Na een overtocht dus, langen tijd door windstilte belemmerd, daarna door noord- en zuidwestenwinden begunstigd—een overtocht die niet minder dan vier-en-zeventig dagen geduurd had,—werd de Pelgrim op het strand geworpen.

Evenwel dankten Mevr. Weldon en haar metgezellen de Voorzienigheid, zoodra zij behouden aan land waren.

Het was werkelijk een vasteland en niet een der noodlottige eilanden van Polynesië waarop de storm hen geworpen had. Den terugkeer in hun vaderland, op welk punt van Zuid-Amerika zij ook geland waren, stond naar het scheen, [61]geen ernstige beletselen in den weg.

Wat de Pelgrim aangaat, deze was verloren. Het was slechts een geraamte zonder waarde, welks overblijfselen binnen weinige uren door de branding zouden verspreid zijn. Het zou onmogelijk geweest zijn er iets van te redden. Maar al mocht Dick Sand het genoegen niet smaken zijn reeder een onbeschadigd vaartuig thuis te brengen, toch waren, dank zij hem, zij die er zich op bevonden, frisch en gezond op een gastvrije kust aangeland en onder deze de vrouw en het kind van James W. Weldon.

Wat nu de vraag betreft op welk gedeelte van de Amerikaansche kust de schoener-brik gestrand was, daarover had men lang kunnen beraadslagen. Was het, zooals Dick Sand moest veronderstellen, op de kust van Peru? Misschien, want hij wist door de verkenning van het Paasch-eiland, dat de Pelgrim door de werking der winden en ongetwijfeld ook onder den invloed der aequatoriale stroomen, naar het noord-oosten was gedreven. Van den drie-en-veertigsten breedtegraad, had hij zeer goed tot den vijftienden kunnen afdrijven.

Het was dus van belang zoo spoedig mogelijk het juiste punt der kust te weten waar de schoenerbrik gestrand was. Gesteld dat deze kust die van Peru was, dan ontbraken de havens, de steden en dorpen er niet en zou het bijgevolg gemakkelijk zijn de eene of andere bewoonde plaats te bereiken. Wat dit gedeelte van het strand betrof, het scheen geheel verlaten.

Het was een smalle, hier en daar door zwarte rotsen afgewisselde oever, die door een kustrand van tamelijke hoogte werd afgesloten; deze kustrand werd zeer onregelmatig doorsneden door groote, trechtervormige openingen, gevormd door het doorbreken der rots. Hier en daar gaven eenige zachte hellingen toegang tot den top.

Ten noorden, op een kwart mijl van de plaats van de stranding, bevond zich de monding eener kleine rivier, die uit volle zee niet kon gezien worden. Langs haar oevers hingen talrijke “rhizophoren” over het water, een soort van wortelboomen, geheel verschillende van die van hetzelfde geslacht in Indië.

De steile kust was aan den top bedekt door een dicht bosch, dat steeds een door den wind in golvende beweging verkeerende groene massa aanbood en zich uitstrekte tot de bergen op den achtergrond. Wel zou neef Benedictus, zoo hij in plaats van entomoloog botanist ware geweest, opgetogen zijn door het ontzaglijk aantal voor hem vreemde boomen!

Het waren hooge baobabs of apenbroodboomen,—waaraan men verkeerdelijk een buitengewoon hoogen ouderdom heeft toegeschreven,—plataanboomen, witte pijnboomen, tamarindeboomen, peperboomen van een bijzondere soort en honderd andere gewassen, die een Amerikaan uit de noordelijke streken der nieuwe wereld niet gewoon is te zien.

Maar als een zonderlinge omstandigheid moet vermeld worden dat men onder al deze boomsoorten geen enkel exemplaar ontmoet van de talrijke familie der palmboomen, die meer dan duizend soorten telt en verspreid zijn over bijna de geheele oppervlakte der aarde.

Boven het strand zweefde een groot aantal schel schreeuwende vogels, die grootendeels tot verschillende soorten van zwaluwen behoorden, zwart van veeren met een staal blauwen weerschijn, maar kastanje-bruin van kleur boven op den kop. Hier en daar vlogen ook eenige patrijzen op met een geheel kalen hals en grijs van kleur.

Mevr. Weldon en Dick Sand merkten op, dat al deze vogels niet zeer wild schenen te zijn. Men kon ze naderen zonder ze te verjagen. Hadden zij dan nog niet geleerd den mensch te vreezen en was die kust zoo verlaten, dat de losbarsting van een vuurwapen er nog nooit was gehoord?

Aan den rand der klippen wandelden eenige pelikanen, die zich druk bezig hielden met den zak dien zij tusschen de takken van hun onderkaak dragen met kleine vischjes te vullen.

Eenige meeuwen uit volle zee gekomen, begonnen om den Pelgrim heen te vliegen.

Maar deze vogels waren dan ook de eenige wezens die dit gedeelte van de kust schenen te bezoeken,—ongerekend, voorzeker, een aantal belangwekkende insecten, die neef Benedictus wel zou [62]opsporen. Maar, hoe het den kleinen Jack ook ter harte ging, hun kon men den naam van het land niet vragen, en om dien naam te weten diende men zich wel tot een inboorling te richten.

Doch er waren geen inboorlingen, of men zag er althans geen. Evenmin een hut of tent, noch ten noorden aan den anderen oever van het kleine riviertje, noch ten zuiden, noch eindelijk op den top van de steile kust, te midden van de boomen van het dichte woud. Geen rookkolom zag men boven het bosch ten hemel kronkelen. Geen enkel bewijs, teeken of indruk gaf te kennen dat dit gedeelte van het vasteland door menschelijke wezens bezocht werd.

Dick Sand was tamelijk verwonderd.

“Waar zijn we? Waar kunnen we zijn?” dacht hij bij zich zelven. “Er is niemand wien het te vragen!”

Niemand, inderdaad, en indien zich een inboorling in de nabijheid bevond, zou Dingo hem stellig geroken en door blaffen aangemeld hebben. De hond liep heen en weder op de zandige kust met den neus langs den grond, den staart omlaag, dof knorrende, ongetwijfeld met zeer vreemde bewegingen, maar noch de nadering van een mensch, noch die van eenig dier verradende.

“Zie Dingo toch eens!” zei Mevr. Weldon.

“Ja, ’t is vreemd!” antwoordde de leerling. “Het schijnt dat hij tracht een spoor te vinden!”

“Zeer vreemd, dat is zeker!” mompelde Mevr. Weldon.

“Wat doet Negoro?” vroeg zij.

“Hij doet, wat Dingo doet,” antwoordde Dick Sand. “Hij komt, hij gaat!.... Maar in alle geval, is hij hier vrij. ’k Heb het recht niet meer hem bevelen te geven. Zijn dienst is geëindigd met het stranden van den Pelgrim!”

Werkelijk liep Negoro met groote schreden heen en weder, keerde zich om, bekeek het strand en de steile kust, als iemand die tracht zich een of ander feit te herinneren. Kende hij dan dat land? Hij zou waarschijnlijk geweigerd hebben die vraag te beantwoorden als men hem haar gedaan had. Het beste was nog, zich niet met den ongezelligen mensch te bemoeien. Dick Sand zag weldra dat hij zich naar de zijde van het kleine riviertje begaf, en toen Negoro bij de bocht van den hoogen oever verdween, dacht hij niet meer aan hem.

Dingo had wel geblaft toen de kok op den oever verscheen, maar hij was bijna dadelijk uitgescheiden.

Men moest nu bedacht zijn op ’t geen het noodzakelijkst was. Nu was het hoog noodig een beschutting, een wijkplaats te vinden, waar men zich voorloopig kon vestigen en eenig voedsel nemen. Daarna zou men dan raad schaffen en beslissen wat te doen.

Over voedsel behoefde men zich niet ongerust te maken. Om niet te spreken van de hulpbronnen die het land moest opleveren, was de kombuis of voorraadkamer van het schip geledigd ten voordeele van de overlevenden van de schipbreuk. De branding had hier en daar, te midden der klippen die de eb nu bloot had gelegd, een groote menigte voorwerpen geworpen. Tom en zijn kameraden hadden reeds eenige vaatjes beschuit, blikken bussen met allerlei voedingstoffen en kisten met gedroogd vleesch opgevischt. Daar het water ze niet beschadigd had, was de voeding van den kleinen troep voor langer verzekerd dan ze noodig zouden hebben om een dorp of vlek te bereiken. In dit opzicht was er niets te vreezen. Deze verschillende goederen waren reeds door hen in zekerheid gebracht, zoodat zij bij den vloed niet door de zee hernomen konden worden.

Ook aan zoet water was geen gebrek. Dadelijk had Dick Sand zorg gedragen door Hercules eenige pinten uit de kleine rivier te laten halen. De sterke neger had zich echter niet met eenige pinten vergenoegd, maar een ton op den schouder genomen en dezen met versch en zuiver water gevuld.

Indien het noodig was vuur aan te steken, was er geen gebrek aan dood hout in den omtrek en daarenboven konden de wortels der oude wortelboomen al de brandstof leveren die men noodig had. De oude Tom was een sterke rooker en als zoodanig steeds voorzien van een zekere hoeveelheid zwam, goed bewaard in een hermetisch gesloten doos, en als men het wilde zou men vuurslaan, al was het met de keisteenen uit het zand aan den oever.

Er bleef dus nu nog over een plek op te sporen waar de kleine troep zich zou kunnen verschuilen, indien zij [63]mochten goedvinden één nacht rust te nemen voordat zij zich weder op marsch begaven.

En daar was het nu waarlijk de kleine Jack die de bedoelde slaapkamer vond. Terwijl hij aan den voet van den steilen oever heen en weer trippelde, ontdekte hij achter een rotswand een van die fraaie, ruime grotten met gladde wanden, die de zee zelf uitholt, als haar onstuimige golven de kust beuken.

Het kind was verrukt. Hij riep zijn moeder, en juichend kwam hij haar halen om haar zegevierend zijn ontdekking te toonen.

“Goed, mijn Jack!” antwoordde Mevr. Weldon. “Als we Robinsons waren, die deze kust lang moesten bewonen, zouden we haar stellig naar jou een naam geven!”

De grot was slechts tien of twaalf voet diep en even zoo breed, maar in de oogen van den kleinen Jack, was het een ontzaglijk hol. Genoeg dat zij ruim genoeg was om de schipbreukelingen te bergen, en—’t geen met genoegen door Mevr. Weldon en Nan werd opgemerkt,—zij was zeer droog. De maan was in haar eerste kwartier, en het was niet te vreezen dat het getij den voet der steile kust en dus de grot zou bereiken. Men kon zich dus zonder zorg eenige uren te rusten leggen.

Tien minuten later waren allen op een tapijt van zeegras uitgestrekt. Zelfs Negoro had gemeend zich bij het troepje te moeten voegen en zijn aandeel in den maaltijd te nemen, die gezamenlijk zou gehouden worden. Ongetwijfeld was het hem minder aangenaam voorgekomen zich alleen te wagen in het dichte woud, waar doorheen de bochtige rivier kronkelde.

Het was één uur na den middag. Het in bussen bewaarde vleesch, de beschuit, het versche water met eenige druppels rum, waarvan Bat eenige flesschen gered had, maakten de menu van dezen maaltijd uit.

Maar al nam Negoro er deel aan, toch mengde hij zich volstrekt niet in het gesprek, waarin over de maatregelen beraadslaagd werd, die in den toestand der schipbreukelingen zouden moeten genomen worden. Evenwel hoorde hij toe, zonder het te laten blijken, en trok ongetwijfeld zijn voordeel uit hetgeen hij hoorde.

Gedurende dien tijd waakte Dingo, dien men niet vergeten had, buiten de grot. Geen levend wezen zou zich op het strand vertoond hebben zonder dat het getrouwe dier bij tijds gewaarschuwd had.

Mevr. Weldon, die haar kleinen Jack half liggende en bijna ingeslapen op haar schoot hield, nam het woord.

“Dick, mijn vriend,” zeide zij, “uit naam van allen zeg ik je dank voor de zorg en opofferingen die ge u voor ons getroost hebt, maar we laten je nog niet los. Je zult onze leidsman zijn te land, zooals je onze kapitein aan boord waart. Al onze hoop is op je gevestigd. Spreek dus! Wat moeten we doen?”

Mevr. Weldon, de oude Nan, Tom en zijn kameraden, allen hadden de oogen op den leerling gevestigd. Zelfs Negoro zag hem met een zonderlinge belangstelling aan. Blijkbaar was hij zeer nieuwsgierig naar ’t geen Dick zou zeggen.

Nadat Dick Sand eenige oogenblikken had nagedacht, zeide hij:

“Mevrouw Weldon, in de eerste plaats is het van het grootste belang te weten, waar we zijn. Ik geloof dat ons schip geland is op dat gedeelte van het Amerikaansche strand dat de Peruviaansche kust vormt. De winden en de stroomen hebben het tot deze breedte gebracht. Maar.... bevinden we ons hier in een van de zuidelijke provinciën van Peru, namelijk in het minst bewoonde gedeelte, dat aan de pampa’s grenst? Misschien. Bij het zien van deze woeste kust, die slechts weinig schijnt bezocht te worden, zou ik het haast zelf gaan gelooven. In dat geval, zou het kunnen zijn dat we vrij ver van het dichtstbij zijnde dorp verwijderd waren, ’t geen zeer noodlottig zou zijn.”

“Welnu, wat te doen?” herhaalde Mevr. Weldon.

“Ik zou raden,” hernam Dick Sand, deze schuilplaats niet te verlaten voor dat we goed omtrent onzen toestand zijn ingelicht. Morgen, na een nacht rust, zouden twee van ons op ontdekking kunnen uitgaan. Zij moeten dan trachten, zonder zich te ver te verwijderen, eenige inlanders te ontmoeten, inlichtingen bij hen in te winnen en daarna naar de grot terugkeeren. Het is niet mogelijk dat men binnen tien of twaalf mijlen niemand zou vinden.” [64]

“Zouden we ons van elkander scheiden!” zei Mevr. Weldon.

“Dat komt me noodzakelijk voor,” antwoordde de leerling. “Zoo we op deze wijze volstrekt geen inlichtingen kunnen verkrijgen en wat bijna onmogelijk is, de streek geheel verlaten blijkt, welnu! dan zullen we ons best doen om ons op een andere manier uit onze verlegenheid te redden.”

“En wie van ons zou op ontdekking uitgaan?” vroeg Mevr. Weldon, na een oogenblik nagedacht te hebben.

“Dat zouden we moeten bepalen,” antwoordde Dick Sand. “Evenwel dunkt me, dat u, mevrouw, Jack, mijnheer Benedictus en Nan, deze grot niet moet verlaten. Bat, Hercules, Actéon en Austin zouden dan bij u blijven, terwijl Tom en ik op verkenning zouden gaan.—Negoro zal wel liever hier blijven?” voegde Dick Sand er bij, terwijl hij den kok aankeek.

“Dat zou wel kunnen zijn,” antwoordde Negoro, die de man niet was om zich verder uit te laten.

“We nemen dan Dingo mede,” hernam de leerling. “Hij zou ons op onzen tocht nuttig kunnen zijn.”

Toen Dingo zijn naam hoorde noemen, vertoonde hij zich aan den ingang der grot en scheen door een zacht geblaf de plannen van Dick Sand goed te keuren.

Sedert de leerling dit voorstel gedaan had, bleef Mevr. Weldon in gedachten verdiept. Met tegenzin dacht zij aan een scheiding, hoe kort dan ook. Was het niet mogelijk dat de schipbreuk van den Pelgrim bij de Indiaansche stammen die de kust, hetzij ten noorden hetzij ten zuiden bezochten, bekend werd, en was het, ingeval er strandroovers opdaagden, niet beter dat allen vereenigd waren om hen terug te dringen.

Deze tegenwerping tegen het voorstel van Dick Sand, verdiende werkelijk wel overwogen te worden.

Zij viel evenwel voor zijn bewijsgronden, daar hij deed opmerken dat de Indianen niet verward moesten worden met de wilden van Afrika of Polynesië en dat een aanval van hun zijde waarschijnlijk niet te vreezen was. Maar dit land binnen te dringen zonder zelfs te weten tot welke provincie van Zuid Amerika het behoorde, noch op welken afstand zich het naaste dorp dezer provincie bevond, zou een hoogstvermoeiende taak geweest zijn. De scheiding kon weliswaar met ongelegenheden gepaard gaan, maar minder dan een tocht te ondernemen door een bosch dat zich scheen uit te strekken tot den voet der bergen.

“Ook,” herhaalde Dick Sand, aandringende, “kan ik niet gelooven dat deze scheiding van langen duur zal zijn, en ik durf wel zeggen dat zij het niet zal zijn. Als Tom en ik na twee dagen op zijn hoogst geen woning of geen bewoner ontmoet hebben, keeren we naar de grot terug. Maar dat zou al te onwaarschijnlijk zijn en we zullen geen twintig mijlen in het binnenland afgelegd hebben, of we zullen met de geographische ligging bekend zijn. ’t Is mogelijk dat ik me vergist heb, omdat de middelen om de ligging astronomisch te bepalen me ontbroken hebben, zoodat het niet onmogelijk is, dat we op een hoogere of een lagere breedte zijn.”

”’k Moet je gelijk geven, mijn kind!” antwoordde Mevr. Weldon, die zich zeer ongerust maakte.

“En u, mijnheer Benedict,” vroeg Dick Sand, “wat dunkt u van dit plan?” “Ik?....” antwoordde neef Benedictus.

“Ja, hoe zoudt u er over denken?”

“Ik kan geen raad geven,” antwoordde neef Benedictus. “Ik vind alles goed wat men voorstelt en ik zal alles doen wat men wil. ’t Zou me heel goed bevallen hier een paar dagen te blijven, dan kon ik dien tijd besteden om dit strand uit een zuiver entomologisch oogpunt te bestudeeren.”

“Doe dan zoo als ge wilt,” zei Mevr. Weldon tot Dick Sand. “Wij zullen hier blijven en gij zult met den ouden Tom vertrekken.”

“Dat is dus afgesproken,” zei neef Benedictus met de grootste bedaardheid. “Ik ga een bezoek aan de insecten van het land brengen.”

“Verwijder u niet te ver, mijnheer Benedict,” zei de leerling. “We kunnen u dat niet genoeg op het hart drukken!”

“Maak je maar niet ongerust, mijn jongen.”

“En breng ons vooral maar niet te veel muskieten mee!” voegde de oude Tom er bij.

Eenige minuten later verliet de entomoloog de grot, met zijn kostbare blikken [65]bus aan een band over den schouder.

Bijna op hetzelfde oogenblik verliet ook Negoro de grot. Het scheen zoo in het karakter van den man te liggen zich met niemand af te geven dan met zich zelven. Maar terwijl neef Benedictus de steile kust beklom, om den rand van het bosch te gaan doorsnuffelen, verwijderde Negoro zich, naar de rivier terugkeerende, met langzame schreden en verdween hij terwijl hij den steilen waterkant voor de tweede maal beklom.

Jack bleef altijd door slapen. Mevr. Weldon liet hem op den schoot van Nan en daalde naar het strand af. Dick Sand volgde haar met zijn kameraden. Zij wilden zich vergewissen of de toekomst der zee zou toelaten zich naar den romp van den Pelgrim te begeven, alwaar zich nog een menigte voorwerpen bevonden die de kleine troep kon gebruiken.

De klippen waarop de schoenerbrik gestrand was, lagen nu droog. Temidden van overblijfselen van allerlei aard vertoonde zich de romp van het vaartuig, gedeeltelijk overdekt door de hooge zee. Dit wekte wel eenigszins de bevreemding op van Dick Sand, want hij wist dat de vloed op de Amerikaansche kust van de Stille Zuidzee niet hoog is. Maar dit verschijnsel liet zich toch ook zeer goed verklaren door den wind die op de kust stond.

Het terugzien van hun vaartuig maakte op Mevr. Weldon en haar metgezellen een pijnlijken indruk. Daar hadden zij te zamen zoovele dagen in lief en leed doorgebracht! Het gezicht van dat arme schip, half gebroken, zonder mast en zeilen, op zijde liggende als een wezen van het leven beroofd, deed hun smartelijk aan.

Maar voordat de zee dien romp geheel zou verzwelgen, moest men hem bezoeken.

Dick Sand en de negers konden zich gemakkelijk in het ruim laten afzakken, na zich door middel van de touwen, die langs de zijde van de Pelgrim hingen op het dek geheschen te hebben. Terwijl Tom, Hercules, Bat en Austin zich bezighielden met alles uit de kombuis te halen wat hun nuttig kon zijn, zoowel spijzen als dranken, drong de leerling in de kerk door. Den hemel zij dank was het water nog niet in dit gedeelte van het vaartuig binnengedrongen, daar het achterschip na de branding boven was gebleven.

Daar vond Dick Sand vier geweren in goeden staat—uitmuntende remmingtons,—alsmede een honderdtal patronen. Dit was voldoende om zijn kleinen troep te wapenen en hen in staat de stellen weerstand te bieden, indien zij onverhoopt onder weg door Indianen werden aangevallen.

De leerling verzuimde ook niet een zakkompas mede te nemen; maar de scheepskaarten, in een hut van de voorplecht geborgen en door het water beschadigd, waren nutteloos.

Ook bevonden er zich in het arsenaal van de Pelgrim, eenige van die stevige houwers of hartsvangers die dienen om den walvisch in stukken te hakken. Dick Sand koos er zes uit, die bestemd waren om de bewapening zijner metgezellen volledig te maken, en hij vergat ook niet een onschadelijk kindergeweer mede te nemen dat den kleinen Jack toebehoorde.

Wat de overige voorwerpen betreft, die het schip nog bevatte, zij lagen hier en daar verspreid, of zij konden niet meer dienen. Bovendien was het niet noodig zich zoo zwaar te belasten voor de weinige dagen dat de reis zou duren. Van levensmiddelen, wapenen, ammunutie, was men meer dan voorzien. Evenwel verzuimde Dick Sand, op raad van Mevr. Weldon, niet om al het geld mede te nemen dat zich aan boord bevond,—ongeveer vijfhonderd dollars.

Het was waarlijk niet veel! Mevr. Weldon had een veel grootere som in haar bezit gehad, maar men vond ze niet terug.

Wie anders dan Negoro had gezorgd de eerste bezoeker van het schip te zijn en wie anders dan hij had den geldvoorraad van kapitein Hull en van Mevr. Weldon geplunderd? Niemand anders dan hij kon verdacht worden. Toch twijfelde Dick Sand een oogenblik. Wat hij van hem wist en opmerkte was wel geschikt om dit sombere karakter, wien het leed van anderen een glimlach kon afpersen, te vreezen! Ja, Negoro was een slecht mensch, maar mocht men daaruit besluiten dat hij een misdadiger was? Zoover kon Dick Sand met zijn rechtschapen karakter niet gaan. En toch, kon men vermoeden op iemand anders hebben? Neen, de brave negers [66]hadden geen oogenblik de grot verlaten, terwijl Negoro over het strand had loopen dwalen. Hij alleen moest de schuldige zijn. Dick Sand besloot dus Negoro te ondervragen en des noods zijn zakken te laten doorzoeken, zoodra hij terugkwam. Hij wilde met zekerheid weten waaraan zich te houden.

De zon neigde toen ter kim. Op dezen datum, had zij den aequator nog niet overschreden om warmte en licht in het noordelijk halfrond te verspreiden, maar zij naderde den evenaar. Zij viel dus bijna loodrecht op die cirkelvormige lijn waar zee en lucht ineenliepen,—’t geen den leerling in het denkbeeld versterkte dat hij aangeland was op een punt van de kust, tusschen den Steenbokskeerkring en den evenaar.

Mevr. Weldon, Dick Sand en de negers keerden naar de grot terug om eenige uren rust te genieten.

“De nacht zal onstuimig zijn,” deed Tom opmerken terwijl hij naar den horizon wees, door dikke wolken verduisterd.

“Ja,” antwoordde Dick Sand, “er zal een stevige koelte waaien. Maar wat doet het er nu toe! Ons arm schip is verloren en de storm kan ons niet meer deren!”

“Gods wil geschiede!” zei Mevr. Weldon.

Men kwam overeen dat de negers in dezen nacht, die zeer donker zou zijn beurt om beurt aan den ingang der grot de wacht zouden houden. Daarenboven kon men zich veilig op de waakzaamheid van Dingo verlaten.

Men bemerkte toen dat neef Benedictus, nog niet terug was.

Hercules riep hem met alle kracht zijner machtige longen, en bijna onmiddellijk daarop zag men den entomoloog haastig den steilen oever afklimmen, op gevaar af zich den nek te breken.

Neef Benedictus was woedend. Hij had geen enkel nieuw insect in het bosch gevonden, neen, geen enkel dat waard was in zijn verzameling te prijken! Schorpioenen, duizendpooten en andere myriapoden, zooveel men maar wilde en zelfs nog meer! En men weet dat neef Benedictus niet bijzonder ingenomen was met de myriapoden.

”’t Was wel de moeite waard,” voegde hij er bij, “vijf of zes duizend mijlen te hebben afgelegd, vreeselijke stormen getrotseerd te hebben, op de kust geworpen te zijn, en dan geen enkele van die Amerikaansche hexapoden te vinden, die den roem uitmaken van een entymoloogsch museum! ’t Was waarlijk wel de moeite waard!”

Tot besluit vroeg neef Benedictus, om maar verder te gaan. Hij wilde geen uur langer op die ellendige kust blijven.

Mevr. Weldon trachtte haar groot kind tot bedaren te brengen. Zij gaf hem de hoop dat hij den volgenden dag gelukkiger zou zijn, waarna allen zich in de grot begaven om er tot zonsopgang te slapen, toen Tom de opmerking maakte dat Negoro niet teruggekeerd was, hoewel de nacht reeds was aangebroken.

“Waar zou hij zijn?” vroeg Mevr. Weldon.

“Wat scheelt het ons!” zei Bat.

“Het scheelt ons integendeel veel,” antwoordde Mevr. Weldon. ’k Had liever dat die man bij ons was.”

“U hebt gelijk, mevrouw Weldon,” zei Dick Sand; “maar, zoo hij uit eigen beweging stil uit ons gezelschap verdwenen is, zie ik niet in hoe we hem zouden kunnen dwingen om weer bij ons te komen! Wie weet of hij geen reden heeft ons gezelschap voor altoos te mijden!”

En zoo, dat de anderen hem niet hooren konden, deelde Dick Sand haar zijn vermoeden mede. Het verwonderde hem niet van haar te hooren dat ook zij hem verdacht had. Alleen verschilden zij in één punt.

“Als Negoro terugkomt,” zei Mevr. Weldon, “zal hij zijn diefstal op een veilige plaats geborgen hebben. Mij dunkt, daar we hem toch niet kunnen overtuigen, zal het beste zijn, hem ons vermoeden verborgen te houden en hem daardoor in den waan te brengen dat we zijn dupes zijn.”

Mevr. Weldon had gelijk. Dick Sand stemde dan ook geheel met haar in.

Evenwel riep men Negoro herhaaldelijk naar alle kanten.... Hij antwoordde niet. Of hij was reeds te ver om te hooren of hij wilde niet terugkeeren.

De zwarten waren er niet rouwig om dat zij van zijn tegenwoordigheid verlost waren, maar zooals Mevr. Weldon terecht gezegd had, hij was misschien [67]nog meer in de verte dan dichtbij te vreezen! Maar hoe te verklaren dat Negoro zich geheel alleen in dat onbekende land ging wagen? Was hij misschien verdwaald, en trachtte hij in dien donkeren nacht te vergeefs den weg naar de grot te vinden?

Mevr. Weldon en Dick Sand wisten niet wat zij denken moesten. Hoe het zij, men mocht, om op Negoro te wachten, zich niet van de rust berooven die allen zoo noodig hadden.

Op dit oogenblik begon de hond die op het strand liep, met kracht te blaffen.

“Wat scheelt Dingo toch?” vroeg Mevr. Weldon.

“We moeten het volstrekt weten,” antwoordde de leerling. “Misschien is het Negoro wel!”

Onmiddellijk begaven Hercules, Bat Austin en Dick Sand zich naar de monding der rivier.

Maar toen zij aan den oever kwamen, zagen en hoorden zij niets. Dingo zweeg nu.

Dick Sand en de negers keerden naar de grot terug.

De slaapgelegenheden werden zoo goed mogelijk ingericht.

De zwarten maakten zich gereed om beurtelings buiten te waken.

Maar Mevr. Weldon was ongerust en kon niet slapen. Het land waarnaar zij zoo vurig verlangde, gaf haar tot nog toe niet wat zij gehoopt had, veiligheid voor de haren en rust voor haar zelf.

Vijftiende hoofdstuk.

Harris.

Den volgenden morgen, 7 April, zag Austin, die met het krieken van den dag de wacht hield, Dingo blaffende naar het kleine riviertje snellen. Bijna op hetzelfde oogenblik traden Mevr. Weldon, Dick Sand en de negers uit de grot te voorschijn.

Het leed geen twijfel of er was iets gaande.

“Dingo heeft een levend wezen geroken, een mensch of een beest,” zei de leerling.

“In alle geval is het Negoro niet,” deed Tom opmerken, “want dan zou Dingo woedend blaffen.”

“Als het Negoro niet is, waar zou hij dan toch kunnen zijn?” vroeg Mevr. Weldon, terwijl zij een blik naar Dick Sand wierp die alleen door haar begrepen werd, “en als hij het niet is, wie is het dan?”

“Wij zullen het spoedig weten, Mevr. Weldon,” antwoordde de leerling.

Daarna, zich tot Bat, Austin en Hercules wendende:

“Wapent u, vrienden, en komt mee!”

De negers namen ieder een geweer en een hartsvanger, evenals Dick Sand gedaan had. Na de geweren geladen te hebben, richtten allen zich naar den oever der rivier.

Mevr. Weldon, Tom en Actéon bleven bij den ingang der grot, waar de kleine Jack en Nan zich nog bevonden.

De zon kwam op. Haar stralen, die door de hooge bergen van het oosten werden opgevangen, kwamen niet rechtstreeks tot het strand; maar tot den westelijken horizon, zoover het oog reikte, schitterde de zee onder het eerste licht van den dag.

Dick Sand en zijn metgezellen hielden het midden van het strand welks kromming zich met de monding der rivier vereenigde.

Daar zagen zij Dingo onbeweeglijk als een staande hond, steeds blaffende. Blijkbaar zag of rook hij een inboorling.

En werkelijk had de hond het dezen keer niet tegen Negoro, zijn vijand aan boord.

Van achter den laatsten hoek van den rotsachtigen oever kwam een man te voorschijn. Hij naderde voorzichtig en trachtte door vriendelijke gebaren Dingo te doen bedaren. Men kon zien dat hij volstrekt niet onverschillig was voor den toorn van het krachtige dier.

”’t Is Negoro niet!” zeide Hercules.

“We verliezen niets met den ruil!” antwoordde Bat.

“Neen,” zei de leerling, “’t Is waarschijnlijk een inboorling die ons het onaangename van onze scheiding zal besparen. Eindelijk zullen we dan toch eens te weten komen waar we juist zijn!

En alle vier wierpen hun geweer op den schouder en liepen snel op den vreemdeling toe.

Toen deze hen zag naderen gaf hij in ’t eerst teekenen van de grootste verbazing. Ongetwijfeld verwachtte hij geen [68]vreemdelingen op dit gedeelte van de kust te ontmoeten. Blijkbaar ook had hij het wrak van de Pelgrim nog niet opgemerkt, want anders had hij de tegenwoordigheid van schipbreukelingen zeer natuurlijk gevonden. Trouwens had ook de branding gedurende den nacht den romp van het schip geheel vernietigd en bleef er niets anders van over dan wrakhout dat naar volle zee wegdreef.

Toen de onbekende de vier gewapende mannen naar zich zag toe komen, maakte hij in het eerste oogenblik een beweging om terug te keeren. Hij droeg een geweer aan een riem tegen den schouder en liet het snel van zijn schouder in zijn hand en uit zijn hand weder tegen zijn schouder overgaan. Men begrijpt licht dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde.

Dick Sand maakte een gebaar van begroeting, dat de vreemdeling zeker begreep, want na eenige aarzeling, deed hij eenige stappen voorwaarts.

Dick Sand kon hem toen goed opnemen.

Het was een krachtig gebouwd man van hoogstens veertig jaar, met een levendig oog, grijzende haren en baard, een verweerde gelaatskleur als van iemand die altijd in de open lucht, in de bosschen of op de vlakte gezworven heeft. Een soort van kiel van gelooid leder diende hem voor buis of jas, een breedgerande hoed bedekte zijn hoofd, leeren laarzen reikten hem tot boven de knie en sporen met groote wieltjes weerklonken aan de hooge hielen.

Dick Sand zag dadelijk, ’t geen ook werkelijk het geval was, dat hij niet een van die Indianen, gewone zwervers der pampa’s, voor zich had, maar een van die avonturiers van vreemd bloed, gewoonlijk niet veel bijzonders, die men menigmaal in verafgelegen streken ontmoet. Het scheen zelfs, aan zijn stijve houding, aan de roodachtige kleur van eenige baardharen dat deze onbekende van anglo-saxische oorsprong moest zijn. In dat geval was hij noch Indiaan, noch Spanjaard.

En dat bleek werkelijk zoo te zijn, toen hij Dick Sand, die hem in ’t Engelsch zei “wees welkom!” in dezelfde taal zonder eenig vreemd accent antwoordde.

“Wees ook gij welkom, jonge vriend,” zei de onbekende, naar den leerling toekomende, wiens hand hij drukte.

Wat de zwarten aangaat, vergenoegde hij zich met hun een gebaar te maken, zonder het woord tot hen te richten.

“Zijt gij Engelschen?” vroeg hij den leerling.

“Amerikanen,” antwoordde Dick Sand.

“Van het Zuiden?”

“Van het Noorden.”

Dit antwoord scheen den onbekende te bevallen, die de hand van den jongeling nog krachtiger en ditmaal goed op zijn Amerikaansch schudde.

“En mag ik weten jonge vriend,” vroeg hij, “hoe ge u op deze kust bevindt?”

Maar op dit oogenblik, nam de onbekende den hoed af en groette, zonder te wachten dat de leerling zijn vraag beantwoord had.

Mevr. Weldon was tot aan den oever genaderd en stond toen tegenover hem.

Zij was het die zijn vraag beantwoordde.

“Mijnheer,” zeide zij, “we zijn schipbreukelingen wier schip gisteren op die klippen verbrijzeld is!”

Een gevoel van medelijden was duidelijk op het gelaat van den onbekende te lezen, wiens blikken het vaartuig zochten dat op het strand was gezet.

“Er is niets meer van ons schip overgebleven!” voegde de leerling er bij. “De branding heeft het van nacht geheel vernield.”

“En onze eerste vraag,” hernam Mevr. Weldon, “zal zijn waar we ons bevinden.

“Maar weet u dan niet dat dit de kust van Zuid-Amerika is?” antwoordde de onbekende, die verwonderd scheen over de vraag. “Hadt u eenigen twijfel hieromtrent?”

“Ja, mijnheer, want de stroom heeft ons van onzen weg doen afwijken, dien ik niet met de noodige juistheid heb kunnen opnemen,” antwoordde Dick Sand. “Maar ’k wilde nog wel wat nauwkeuriger weten waar we zijn. Zijn we niet op de kust van Peru?”

“Neen, mijn jonge vriend, neen! Een beetje zuidelijker. Ge hebt op de Boliviaansche kust schipbreuk geleden.”

“O!” was de verbaasde uitroep van Dick Sand.

“En nog wel op dat zuidelijk gedeelte van Bolivia dat aan Chili grenst.” [69]

“En welke kaap is dat dan?” vroeg Dick Sand, op het noordelijk voorgebergte wijzende.

“Ik kan er u den naam niet van zeggen, antwoordde de onbekende, “want al ken ik het binnenland vrij goed, omdat ik het zoo dikwijls doorkruist heb, zoo bezoek ik voor de eerste maal dit strand.”

Dick Sand dacht na over ’t geen hij van den vreemdeling vernam. Het verwonderde hem maar half, want zijn berekening had hem kunnen en moeten bedriegen, wat de stroomen betrof; maar toch was de vergissing niet onbelangrijk. Hij meende zich toch te bevinden ongeveer tusschen de zeven en dertigste en dertigste parallel, volgens zijn verkenning van het Paasch-eiland, en op de hoogte van de vijf-en-twintigste parallel was hij gestrand. Het was volstrekt niet onmogelijk dat de Pelgrim op zulk een lange reis betrekkelijk zoo weinig ter zijde was afgedreven.

Bovendien hadden zij volstrekt geen reden om de mededeelingen van den onbekende in twijfel te trekken, en daar deze kust die van Beneden-Bolivia was, was er niets vreemds in gelegen dat zij zoo verlaten was.

“Mijnheer,” zei toen Dick Sand, “ik moet uit uw antwoord besluiten dat we hier vrij ver van Lima af zijn.”

“Ohé! Lima ligt ver.... daarheen! in het noorden!”

Mevr. Weldon die eerst vrij wantrouwig was, wegens de verdwijning van Negoro, nam den vreemdeling met de grootste attentie op, maar zij kon noch in zijn houding, noch in zijn wijze om zich uit te drukken, iets ontdekken, dat zijn goede trouw kon doen betwijfelen.

“Mijnheer,” zeide zij, “ik hoop niet dat u mijn vraag indiscreet zal voorkomen.... u schijnt niet van Peruviaanschen oorsprong te zijn?”

“Ik ben een Amerikaan zooals u, mevrouw....!” zeide de onbekende, die een oogenblik wachtte totdat de Amerikaansche hem haar naam deed kennen.

“Mevrouw Weldon,” antwoordde deze.

“Mijn naam is Harris, en ik ben geboren in Zuid-Carolina. Maar ’t zal nu twintig jaar geleden zijn dat ik mijn land verliet, om naar de pampa’s van Bolivia te gaan, en het doet me genoegen landgenooten te ontmoeten.”

“Bewoont u dit gedeelte der provincie, mijnheer Harris?” vroeg Mevr. Weldon.

“Neen, mevrouw Weldon,” antwoordde Harris, “ik woon in het Zuiden op de Chiliaansche grens, maar, op dit oogenblik ga ik naar Atacama, in het noord-oosten.

“Zijn we dan hier op den rand van de woestijn van dien naam?” vroeg Dick Sand.

“Juist, mijn jonge vriend, en deze woestijn strekt zich ver aan de andere zijde der bergen uit die zich aan den horizon vertoonen.”

“De woestijn van Atacama?” herhaalde Dick Sand.

“Ja, antwoordde Harris. “Deze woestijn is zooveel als een land op zich zelf in dit uitgestrekte Zuid-Amerika, waarvan het toch in vele opzichten verschilt. Het is tegelijk het belangrijkste en het minst bekende gedeelte van dit vasteland.”

“En reist u er alleen naar toe?” vroeg Mevr. Weldon.

“O! ’t Is niet de eerste keer dat ik die reis maak!” antwoordde de Amerikaan. “Er is op tweehonderd mijlen van hier een aanzienlijke hoeve, de hacienda van San-Felice, die het eigendom is van een mijner broeders, naar wien ik mij voor mijn handel begeef. Als u met mij wilt gaan, zult u er goed ontvangen worden, en de middelen van vervoer om naar Atacama te reizen, zullen u daar niet ontbreken. Mijn broeder zal ze u met genoegen verschaffen.”

Dit aanbod uit eigen beweging gedaan, nam Mevr. Weldon zeer voor den Amerikaan in, die zich nu tot haar richtte met de vraag:

“Zijn deze negers uw slaven?”

En hij wees op Tom en zijn kameraden.

“We hebben geen slaven meer in de Vereenigde Staten,” antwoordde Mevr. Weldon. “Het Noorden heeft sedert lang de slavernij afgeschaft, en het Zuiden heeft het voorbeeld van het Noorden wel moeten volgen!”

“Dat’s waar ook,” antwoordde Harris. “Ik had vergeten dat de oorlog van 1862 die ernstige vraag beslist heeft.—Ik hoop dat die brave menschen ’t me zullen vergeven,” voegde Harris er bij met een zweem van spotternij die een Amerikaan uit het Zuiden, tegen negers sprekende, altijd laat doorschemeren. “Maar toen ik die heeren in [70]uw dienst zag, dacht ik....”

“Ze zijn niet en waren niet in mijn dienst, mijnheer,” antwoordde Mevr. Weldon ernstig.

“We zouden ons vereerd gevoelen u te dienen, mevrouw Weldon,” zei toen de oude Tom. “Maar, mijnheer Harris moet weten dat we aan niemand toebehooren. Ik ben slaaf geweest, ’t is waar en werd als slaaf in Afrika verkocht toen ik nog maar zes jaar oud was, maar mijn zoon Bat, die daar staat, is de zoon van een vrijgemaakten vader en onze kameraden zijn allen uit vrije ouders geboren.”

“Ik moet er u wel zeer geluk mee wenschen!” antwoordde Harris op een toon dien Mevr. Weldon niet ernstig genoeg vond. “Ook op dezen grond van Bolivia hebben we geen slaven. Ge hebt dus niets te vreezen en ge kunt even vrij hier rondwandelen als in de Staten van Nieuw-Engeland.”

Op dit oogenblik kwam de kleine Jack, gevolgd door Nan, de grot uit, zich de oogen wrijvende.

Toen hij zijn moeder in ’t oog kreeg, liep hij naar haar toe. Mevr. Weldon omhelsde hem teeder.

“Wat een aardige, kleine jongen!” zei de Amerikaan.

“Dat’s mijn zoon,” antwoordde Mevr. Weldon.

“O! mevrouw Weldon, u moet u dubbel ongerust gemaakt hebben, nu uw kind in al uw gevaren deelde!”

“God heeft hem gespaard, zoowel als ons, mijnheer Harris,” antwoordde Mevr. Weldon.

“Mag ik hem een kus op zijn gezonde wangen geven?” vroeg Harris.

“Gaarne,” antwoordde Mevr. Weldon.

Maar “mijnheer Harris” scheen den kleinen Jack niet bijzonder te bevallen, want hij drukte zich nog vaster tegen zijn moeder aan.

“Wat!” zei Harris, “wil je niet dat ik je kus! Ben je bang voor me, mannetje?”

“Neem ’t hem niet kwalijk, mijnheer,” haastte zich Mevr. Weldon te zeggen, “’t Is niets anders dan verlegenheid van hem.”

“Nu, we zullen wel nader kennismaken!” antwoordde Harris. “Als we maar eens op de hacienda zijn en hij een mooien pony van me krijgt om op te rijden, zal hij wel veel van me houden!

“Maar het aanbod van den ‘mooien pony’ was evenmin geschikt om Jack te streelen als het voorstel om zich door mijnheer Harris te laten kussen.

Mevr. Weldon, die het hinderde dat Jack zoo onaardig was, haastte zich het gesprek op iets anders te brengen Men moest oppassen den man niet te kwetsen, die zoo beleefd zijn diensten had aangeboden.

Dick Sand dacht intusschen over het voorstel na, dat hun zoo ter rechter tijd gedaan werd, om de hacienda van San-Felice te bereiken. Het was, zooals Harris gezegd had, een tocht van meer dan twee honderd mijlen, nu eens door bosschen, dan weder door vlakten, een zeer vermoeiende reis ongetwijfeld, omdat de middelen van vervoer volstrekt ontbraken.

De jeugdige leerling maakte dus eenige opmerkingen in dit opzicht en wachtte het antwoord af dat de Amerikaan hierop zou geven.

”’t Is waar, de reis is wat lang,” antwoordde Harris, “maar ’k heb daar op een honderd of wat schreden van den oever een paard dat ik ter beschikking van mevrouw Weldon en haar zoon wilde stellen. Wat ons betreft, voor ons is er niets bezwarends en zelfs niet veel vermoeiends in gelegen den weg te voet af te leggen en als ik van twee honderd mijlen spreek, wil ik daarmede zeggen door den loop dezer rivier te volgen, zooals ik ’t al eens gedaan heb. Maar, als we onzen weg dwars door het bosch namen, zou dit den afstand minstens tachtig mijlen verkorten. Als we dan tien mijlen per dag maakten, dunkt me dat we de hacienda zonder veel moeite zouden bereiken.”

Mevr. Weldon dankte den Amerikaan.

“U kunt me niet beter bedanken dan door mijn voorstel aan te nemen,” antwoordde Harris. “’k Heb wel nooit dit bosch doorkruist maar ik geloof toch wel er mijn weg in te zullen vinden, omdat ik zoo gewoon ben in de pampa te reizen. Maar er is een ernstiger zaak te bespreken, die der levensmiddelen namelijk. Ik heb slechts het hoog noodige om de hacienda van San-Felice te bereiken....”

“Wat dat aangaat, mijnheer Harris,” antwoordde Mevr. Weldon, “we hebben gelukkig meer dan genoeg levensmiddelen [71]en ’t zal ons genoegen doen ze met u te deelen.”

“Als dat zoo is, mevrouw Weldon, dunkt me dat alles zich best zal schikken en we maar vertrekken moesten.”

Harris wilde nu zijn paard gaan halen op de plaats waar hij het gelaten had, toen Dick Sand hem nog even ophield om hem een vraag te doen.

Het beviel den jeugdigen leerling niet bijzonder, de kuststreek te verlaten, om zoover in het binnenland door te dringen. De zeeman kwam bij hem boven en hij had liever de reis langs de kust genomen.

“Mijnheer Harris,” zeide hij, “waarom, in plaats van honderd twintig mijlen in de woestijn van Atacama af te leggen, niet liever de kust gevolgd? Was het niet beter de dichtstbij zijnde stad te bereiken, het zij ten noorden, hetzij ten zuiden?”

“Maar, mijn jonge vriend,” antwoordde Harris, het voorhoofd licht fronsende. “’k geloof niet dat er op een afstand van drie of vier honderd mijlen een stad op deze kust is, die ik—het is waar—zeer weinig ken.”

“Ten noorden, ja,” antwoordde Dick Sand, “maar ten zuiden?....”

“Ten zuiden,” hernam de Amerikaan, “zouden we tot Chili de kust moeten afzakken. Nu is die afstand bijna even ver, en in uw plaats zou ik liever niet langs de pampa’s van de Argentijnsche Republiek willen reizen. Wat mij betreft, tot mijn groote spijt, zou ik u niet kunnen vergezellen.”

“Gaan dan de schepen, die van Chili naar Peru varen, niet in ’t gezicht van deze kust voorbij?” vroeg daarop Mevr. Weldon.

“Neen,” antwoordde Harris. “Zij kiezen liever het ruime sop en u hebt er ook zeker geen ontmoet.”

“Dat is ook zoo,” antwoordde Mevr. Weldon.”—“Nu, Dick, heb je nog iets aan mijnheer Harris te vragen?”

“Nog een enkele vraag, mevrouw Weldon,” antwoordde de leerling, die noode toestemde, “’k Wilde mijnheer Harris nog vragen in welke haven hij denkt dat we een schip kunnen vinden om naar San-Francisco terug te keeren?”

“Dat zou ik u waarlijk niet kunnen zeggen, mijn jonge vriend,” antwoordde de Amerikaan. “Alles wat ik weet, is dat we u op de hacienda van San-Felice de middelen zullen verschaffen de stad Atacama te bereiken, en van daar....”

“Mijnheer Harris,” zei nu Mevr. Weldon, “meen niet dat Dick Sand aarzelt uw aanbod aan te nemen!”

“Neen, mevrouw Weldon, neen, ik aarzel niet,” antwoordde de leerling, “maar ’t spijt me zoo dat we niet eenige graden meer ten noorden of ten zuiden gestrand zijn! We zouden dan dichter bij een haven geweest zijn en door deze omstandigheden niet hebben behoeven gebruik te maken van den goeden wil van mijnheer Harris, omdat we dan gemakkelijker naar ons vaderland hadden kunnen terugkeeren.”

“Beschik vrij over mij, mevrouw Weldon,” hernam Harris. “Ik zeg nog eens, dat ik maar al te zelden in de gelegenheid ben eens landgenooten te ontmoeten. ’t Is voor mij een wezenlijk genoegen u te verplichten.”

“We nemen uw aanbod aan, mijnheer Harris,” antwoordde Mevr. Weldon, “maar ’k zou u toch niet gaarne van uw paard willen berooven. ’k Ben een goede voetgangster....”

“En ik een zeer goede voetganger,” antwoordde Harris buigende, “’k Ben aan lange marschen door de pampa’s gewoon en ik zal geen vertraging in onze karavaan brengen. Neen, mevrouw Weldon, u en uw kleine Jack zult u van dat paard bedienen. ’t Is trouwens ook mogelijk dat we onderweg eenige bedienden van de hacienda ontmoeten, en daar deze gewoonlijk te paard zitten, kunnen ze ons hunne paarden afstaan.”

Dick Sand zag nu zeer goed in, dat hij door nieuwe tegenwerpingen te maken Mevr. Weldon geen pleizier zou doen.

“Wanneer vertrekken we, mijnheer Harris?” vroeg hij.

“Van daag nog, mijn jonge vriend,” antwoordde Harris. “De regentijd begint met April en we moeten het mogelijke doen om vóór dien tijd de hacienda van San-Felice te bereiken. De weg door het woud is nog de kortste en misschien ook de veiligste. Hij is minder dan de kust blootgesteld aan de invallen der zwervende Indianen, die onverbeterlijke plunderaars zijn.”

“Tom, mijn vrienden,” zei nu Dick Sand zich tot de negers wendende, “er blijft ons nu slechts over de toebereidselen [72]tot het vertrek te maken. Kiest dus uit den scheepsvoorraad, wat het gemakkelijkst te vervoeren is, en laten we pakken maken, waarvan ieder zijn deel moet dragen.”

“Mijnheer Dick,” zei Hercules, “als u ’t wilt, zal ik alles wel dragen!”

“Neen, mijn brave Hercules!” antwoordde de leerling, “’t Is beter dat we den last onder ons verdeelen.”

“Je bent een stevige kameraad, Hercules,” zei toen Harris, die den neger mat alsof deze te koop ware geweest. “Je zoudt veel opgebracht hebben op de markten van Afrika!”

”’t Is mogelijk dat ik veel zou kosten,” antwoordde Hercules lachende, “maar de koopers zouden hard moeten loopen, als ze me vangen wilden!”

Alles was nu afgesproken en om het vertrek te verhaasten, zette ieder zich aan ’t werk. Men had slechts zooveel voorraad voor den kleinen troep mede te nemen als noodig was voor de reis van de kust naar de hacienda, namelijk slechts voor een tiental dagen.

“Maar, voordat we vertrekken, mijnheer Harris,” zeide Mevr. Weldon, “voordat we van uw gastvrijheid gebruik maken, wilde ik u verzoeken de onze aan te nemen. We bieden haar u van harte aan!”

“Dat neem ik aan, mevrouw Weldon, volgaarne!” antwoordde Harris opgeruimd.

“Binnen eenige minuten zal ons ontbijt klaar zijn.”

“Goed, mevrouw Weldon. Ik maak me die tien minuten ten nutte om mijn paard te gaan halen. Hij zal wel ontbeten hebben....”

“Wilt u dat ik met u mee ga, mijnheer? vroeg Dick Sand den Amerikaan.

“Zooals ge wilt, mijn jonge vriend,” antwoordde Harris. “Kom! Ik zal u den loop dezer rivier leeren kennen.”

Beiden vertrokken.

Gedurende dien tijd werd Hercules uitgezonden om den entomoloog op te zoeken. Neef Benedictus verontrustte zich waarlijk wel over ’t geen rondom hem voorviel! Hij zwierf op dat oogenblik op den top van het rotsachtige strand en zocht naar een insect dat niet te vinden was en dat hij dan ook trouwens niet vond.

Hercules nam hem tegen wil en dank mee. Mevr. Weldon vertelde hem dat het vertrek bepaald was en dat ze nu een tiental dagen in het binnenland zouden reizen.

Neef Benedictus antwoordde dat hij gereed was om te vertrekken en dat hij met pleizier geheel Amerika wilde doorkruisen als men hem onderweg maar liet verzamelen.

Mevr. Weldon hield zich daarop bezig, om met behulp van Nan een krachtig maal gereed te maken. Een goede voorzorg alvorens zich op weg te begeven.

In dien tijd was Harris, vergezeld van Dick Sand, den hoek der rotsen omgegaan. Zij volgden den oever een drie honderd schreden ver. Op een zeker punt aangekomen, liet een paard, aan een boom gebonden, bij de nadering van zijn meester, een vroolijk gehinnik hooren.

Het was een krachtig dier, van een ras dat Dick Sand niet kende. Met zijn langen hals, zijn korte lenden en uitgestrekt kruis, zijn platte schouders, zijn bijna gebocheld voorhoofd, bood dit paard de onderscheidingskenmerken aan van Arabischen oorsprong.

“Ge ziet, mijn jonge vriend,” zei Harris, “dat het een krachtig dier is, en ge kunt er op rekenen dat hij ons onderweg niet in den steek zal laten.”

Harris maakte zijn paard los, nam het bij den toom en klom van den steilen oever weder naar omlaag, terwijl hij Dick Sand hierbij voorging. Deze had een vluchtigen blik geworpen, zoowel op de rivier als op het bosch dat haar beide oevers omzoomde. Doch hij zag niets dat hem kon verontrusten.

Toen hij zich wederom bij den Amerikaan gevoegd had, deed hij hem evenwel plotseling de volgende vraag, die deze moeilijk had kunnen verwachten.

“Hebt u van nacht geen Portugees ontmoet, mijnheer Harris, die zich Negoro noemde?”

“Negoro?” antwoordde Harris op een toon van iemand die niet begrijpt wat men wil zeggen. “Wat is er dat voor een, die Negoro?”

“Dat was de scheepskok,” antwoordde Dick Sand, “en hij is eensklaps verdwenen.”

“Verdronken misschien?” zei Harris.

“Neen, neen!” antwoordde Dick Sand. “Gisteren avond was hij nog [73]bij ons, maar van nacht heeft hij ons verlaten en zich waarschijnlijk langs den oever der rivier uit de voeten gemaakt. Daarom vroeg ik of u, die van dezen kant gekomen is, hem niet ontmoet hebt?”

”’k Heb niemand ontmoet,” antwoordde de Amerikaan, “en als uw kok zich alleen in het bosch gewaagd heeft, is er veel kans dat hij verdwaald is. Misschien nemen we hem onderweg wel op?”

“Ja.... misschien!” antwoordde Dick Sand.

Bij hun terugkomst vonden zij het ontbijt gereed. Het bestond als het maal van den vorigen avond, uit ingemaakte voedingsmiddelen, pekel-vleesch en beschuit. Harris deed er eer aan als iemand dien de natuur met een flinken eetlust begiftigd heeft.

“Kom, kom,” zeide hij, “ik zie dat we onderweg niet van honger zullen omkomen! Dat zal ik niet zeggen van dien armen Portugees, van wien onze jonge vriend me verteld heeft.”

“O!” riep Mevr. Weldon uit, “heeft Dick Sand u gezegd dat we Negoro niet terug gezien hebben?”

“Ja, mevrouw Weldon,” antwoordde de leerling, “’k Wilde eens hooren of mijnheer Harris hem niet ontmoet had.”

“Neen,” antwoordde Harris. “Laten we dus dien deserteur, waar hij is, en houden we ons alleen met het vertrek bezig!—Als ’t u blieft, mevrouw Weldon!”

Ieder nam het pak op dat voor hem bestemd was. Herkules hielp Mevr. Weldon te paard en de ondankbare kleine Jack, met zijn geweer aan den schouderriem, zette zich schrijlings, zonder er zelfs aan te denken den man te bedanken, die zulk een uitmuntend rijdier te zijner beschikking stelde.

Jack, vóór zijn moeder geplaatst, zeide haar toen dat hij het “paard van den mijnheer” zeer goed mennen kon.

Men gaf hem dus den teugel in handen, en natuurlijk twijfelde hij geen oogenblik of hij was het hoofd der karavaan.

Zestiende hoofdstuk.

Onderweg.

Niet zonder eenige bezorgdheid,—die trouwens door niets gerechtvaardigd scheen,—drong Dick Sand, op driehonderd schreden van den steilen oever der rivier, in het dichte woud door, welks moeielijke voetpaden door hem en zijn metgezellen tien dagen lang gevolgd zouden worden.

Integendeel was Mevr. Weldon, zij, die als vrouw en moeder, dubbele reden had zich ongerust te maken, vol vertrouwen.

Zij had twee zeer ernstige redenen om gerust te zijn: vooreerst werd deze streek der pampa’s niet onveilig gemaakt door inboorlingen, noch door wilde dieren; vervolgens, omdat men onder de leiding van Harris, een gids zoo zeker van zich zelven als de Amerikaan scheen te zijn, niet bevreesd hoefde zijn te verdwalen.

De marschorder, die zooveel mogelijk gedurende de reis moest gehandhaafd worden, was de volgende:

Aan het hoofd van den kleinen troep hadden zich Dick Sand en Harris gesteld, beiden gewapend, de een met zijn lang geweer, de ander met zijn remmington.

Daarna kwamen Bat en Austin, insgelijks gewapend ieder met een geweer en een hartsvanger.

Achter hen volgden Mevr. Weldon en de kleine Jack te paard; daarna Nan en Tom.

Achteraan werd de marsch gesloten door Actéon, gewapend met een vierde remmington-geweer en door Herkules met een bijl in den gordel.

Dingo liep heen en weer en zooals Dick Sand deed opmerken, altijd als een hond die een spoor zocht. Sedert de schipbreuk van de Pelgrim den hond op deze kust had geworpen, was hij in zijn wijze van doen geheel veranderd. Hij scheen onrustig en bijna onophoudelijk liet hij een dof gebrom hooren, eer klaaglijk dan woedend. Hoewel niemand het zich kon verklaren, werd het door allen opgemerkt.

Wat neef Benedictus betreft, ook deze had men evenmin als aan Dingo een plaats in de marschorde kunnen aanwijzen. Tenzij men hem aan een leiband [74]gehouden had, zou hij haar niet bewaard hebben. Zijn blikken doos met een band over den schouder geslagen, zijn netje in de hand, zijn groot oogglas om den hals gehangen, nu eens achter, dan weder vooraan, kroop hij door het hooge gras, bespiedde hij de orthoptera (rechtvleugelige insecten), of andere insecten op “ptera”, op het gevaar af van zich door de een of andere vergiftige slang te laten bijten.

In het eerst maakte Mevr. Weldon zich ongerust en riep hem elk oogenblik, maar niets mocht baten.

“Neef Benedict,” zeide zij eindelijk, “’k verzoek u dringend u niet te verwijderen en voor de laatste maal druk ik u op het hart mijn waarschuwing niet in den wind te slaan.”

“Maar nicht,” antwoordde de onhandelbare entomoloog, “als ik een insect zie....”

“Als u een insect ziet,” hernam Mevr. Weldon, zult u het arme diertje wel met vrede willen laten of u zult me in de noodzakelijkheid brengen u uw bus te ontnemen!”

“Me mijn bus ontnemen!” riep Neef Benedictus uit, alsof het gold hem zijn ingewanden uit het lijf te scheuren.

“Uw bus en uw net,” voegde Mevr. Weldon er onmeedoogend bij.

“Mijn net, nicht! En waarom niet mijn bril! U zoudt het niet durven! Neen! u zoudt het niet durven!”

“En zelfs uw bril, dien vergat ik nog! Ik dank u, neef Benedict, er mij aan te herinneren dat ik het middel had u blind te maken en u daardoor te noodzaken gehoorzaam te zijn!”

Na deze driedubbele bedreiging hield neef zich een uur lang bedaard, die ongehoorzame neef. Daarna begon hij opnieuw af te dwalen, en daar hij het toch gedaan zou hebben, ook zonder net, zonder bus en zonder bril, zoo was het maar het best hem zijn gang te laten gaan. Maar Hercules nam op zich speciaal op hem te letten,—’t geen ook meer bijzonder tot zijn taak behoorde,—en men kwam overeen dat hij met hem zou handelen als neef Benedictus met een insect, dat hij hem namelijk, als hij ’t noodig oordeelde, zou vangen en hem even voorzichtig zou terugbrengen als de andere met een zeldzaam exemplaar der lepidoptera (schubvleugeligen) zou gedaan hebben.

Nadat dit geregeld was, hield men zich niet meer met neef Benedictus bezig.

Men heeft gezien dat de kleine troep goed gewapend en op haar hoede was. Doch, zooals Harris telkens verzekerde, was er geen andere ontmoeting te vreezen dan met zwervende Indianen en waarschijnlijk zou men ook die niet zien.

In ieder geval waren de genomen beschikkingen voldoende om dezen des noods in toom te houden.

De paden, die door het dichte woud liepen, verdienden dien naam eigenlijk niet. Het waren meer sporen voor dieren dan doorgangen voor menschen. Men kon er dan ook slechts moeielijk op vooruitkomen en daarom had Harris den gemiddelden afstand van vijf tot zes mijlen, dien de kleine troep zou afleggen, dan ook wijselijk op twaalf uren berekend.

Het weer was overigens zeer schoon. De zon stond hoog en verspreidde bijna loodrecht haar schitterende stralen. Op de vlakte zou deze warmte onverdraaglijk geweest zijn, ’t geen Harris niet verzuimde te doen opmerken; maar onder dat ondoordringbare dak van bladeren, verdroeg men haar gemakkelijk en ongestraft.

De meeste boomen in dit bosch waren, zoowel Mevr. Weldon als haren zwarten en blanken medereizigers, onbekend. Toch zou een deskundige opgemerkt hebben dat zij merkwaardiger waren door hunne hoedanigheid dan door hunne grootte. Hier was het de “bauhinia” of ijzerhout-boom; daar de “molompi”, identisch met den pterocarpus of sandelhoutboom, vast en licht hout, goed om pagaaien of roeiriemen van te maken, en welks stam een groote hoeveelheid hars oplevert: verderop waren het “geelboomen”, vol beladen met hun gele kleurstof, en “pokhoutboomen,” tot twaalf voet dik, maar van mindere hoedanigheid dan de gewone pokhoutboomen.

Dick Sand vroeg onder het gaan den naam dezer verschillende houtsoorten.

“Zijt ge dan nooit op de kust van Zuid-Amerika geweest?” vroeg Harris hem, alvorens op zijn vragen te antwoorden.

“Nooit,” antwoordde de leerling, “nooit was ik op mijn reizen in de gelegenheid deze kusten te bezoeken en [75]om de waarheid te zeggen geloof ik niet dat iemand mij ooit als deskundige er iets van verteld heeft.”

“Maar de kusten van Columbië, die van Chili of Patagonië hebt ge toch wel bezocht?”

“Neen, nooit.”

“Maar Mevr. Weldon heeft misschien dit gedeelte van het nieuwe vasteland bezocht?” vroeg Harris. “De Amerikaansche dames zijn niet bang om een reisje te maken en ongetwijfeld....”

“Neen, mijnheer Harris,” antwoordde Mevr. Weldon. “De handelsbelangen van mijn man voerden hem nergens dan naar Nieuw-Zeeland en ik ben nergens anders met hem mee geweest. Geen van ons kent dus dit gedeelte van beneden-Bolivia.”

“Welnu, mevrouw Weldon, u en uwe reisgenooten, u zult een zonderling land zien, dat zeer verschilt van de streken van Peru, Brazilië of de Argentijnsche Republiek. Zijn bloemen- en dierenschat wekken de verbazing op van den natuurkundige. Men kan met recht zeggen dat u op een goede plaats schipbreuk hebt geleden, en als men ooit het toeval mag dankzeggen....”

”’k Geloof liever dat het niet het toeval is, dat ons geleid heeft, mijnheer Harris, maar God.”

“Ja, ja, God!” antwoordde Harris, op den toon van iemand die niet veel hecht aan de tusschenkomst der Voorzienigheid in de wereldsche zaken.

Daar dus niemand van den kleinen troep noch het land, noch zijn voortbrengselen kende, maakte Harris er zich een waar genoegen van om de vreemdste boomen van het woud op te noemen.

Het was waarlijk jammer dat neef Benedictus behalve entomoloog ook niet botanist was! Had hij tot nog toe geen zeldzame of nieuwe insecten gevonden, in plantenkunde zou hij prachtige ontdekkingen gedaan hebben. Er was een rijkdom van planten en gewassen van allerlei grootte, welks bestaan in de tropische wouden der Nieuwe-Wereld nog niet vastgesteld had kunnen worden. Neef Benedictus zou anders zeker zijn naam aan eenig voortbrengsel van het plantenrijk geschonken en hem daardoor vereeuwigd hebben. Maar hij hield niet van de kruidkunde en wist er ook niets van. Hij had zelfs, zeer natuurlijk, een afkeer van bloemen, onder voorwendsel dat er waren die zich veroorloven de insecten in haar bloemkronen op te sluiten en ze met haar giftige sappen te dooden.

Het bosch was somtijds moerassig en overal met dunne waterstraaltjes doorsneden, die door de kleine rivier gevormd werden. Eenige dezer beken waren wat breeder, en konden slechts op sommige plaatsen doorwaad worden.

Langs haar oevers groeiden bundels biezen, waaraan Harris den naam van papyrus gaf. Hij vergiste zich niet en deze grasachtige planten schoten in overvloed van onder den vochtigen waterkant uit.

Na het moeras, overdekte het dichte geboomte opnieuw de smalle paden van het bosch.

Harris deed aan Mevr. Weldon en aan Dick Sand zeer schoone ebbenhoutboomen opmerken, dikker dan de gewone ebbenboom en die zwarter en harder hout opleveren dan het hout dat gewoonlijk in den handel voorkomt. Verder waren het mangoboomen, die nog talrijk voorkwamen, alhoewel zij vrij ver van de zee af waren. Zij waren als bekleed met verfmos dat langs de stammen tot de takken opklom. Door hun dichte schaduw, hun heerlijke vruchten, mochten zij met recht kostbare boomen heeten en toch, zoo vertelde Harris, zou geen inlander er de soort van durven voortplanten. “Die een mangoboom plant, sterft!” Dat was de bijgeloovige machtspreuk van het land.

Op den middag van deze eerste dagreis, begon de kleine troep, na een poos halt gehouden te hebben, een licht hellend terrein te beklimmen. Het waren nog de hellingen niet van de keten op den voorgrond, maar een soort van golvend bergvlak dat de vlakte met de bergen verbond.

Daar zouden de iets minder dicht staande boomen, hier en daar in groepen vereenigd, het gaan gemakkelijker gemaakt hebben, indien de bodem niet met grasachtige planten bedekt was. Men zou zich daar in de bamboes- en kreupelbosschen van Oost-Indië gewaand hebben. De plantengroei scheen minder weelderig dan in de lage vallei van de kleine rivier, maar toch nog weelderiger dan die der gematigde luchtstreken van de Oude of de Nieuwe [76]Wereld. De indigo groeide er rijkelijk en volgens Harris ging deze plant met recht voor de weelderigst groeiende plant van het land door. Niet zoodra werd er een veld verlaten of deze woekerplant, die daar even veracht wordt als de distel of netel bij ons, maakte er zich dadelijk meester van.

Eén boom scheen er in dit bosch te ontbreken, die in dit gedeelte van het nieuwe vasteland zeer algemeen had moeten voorkomen. Het was de caoutchouc-boom. Werkelijk zijn de “ficus prinoïdes,” de “castilloa elastica,” de “cecropia peltato,” de “collophora utilis,” de “emeraria latifolia,” en vooral de “syphonia elastica,” die tot verschillende familiën behooren, in de provinciën van Zuid-Amerika rijkelijk voorhanden. En toch zag men er—vreemd genoeg—geen enkele.

Nu had Dick Sand juist aan zijn kleinen vriend Jack beloofd hem caoutchouc-boomen te laten zien. Hoe groot was dus nu de teleurstelling voor den kleinen jongen, die zich verbeeldde dat de kalbasflesschen, de sprekende poppen, de gelede hansworsten en de elastieke ballen, heel natuurlijk aan die boomen groeiden. Hij beklaagde er zich bitter over.

“Geduld maar, mannetje!” zei Harris tot hem. “We zullen van die caoutchoucfiguren bij honderden, in den omtrek der hacienda vinden!”

“Van die mooie, echt elastieke?” vroeg de kleine Jack.

“Zoo elastiek mogelijk.—Maar kom, wil ik je al vast eens een lekkere vrucht geven om je dorst te lesschen?”

En dit zeggende plukte Harris van een boom eenige vruchten die zoo saprijk als perziken waren.

“Is u wel zeker, mijnheer Harris,” vroeg Mevr. Weldon, “dat deze vrucht niet ongezond is?”

”’k Zal u geruststellen, mevrouw,” antwoordde de Amerikaan die met smaak in een van deze vruchten beet. “’t Is een mango.”

En zonder zich langer te bedenken, volgde de kleine Jack het voorbeeld van Harris. Hij verklaarde dat “die peren” zeer lekker waren, zoodat de boom dadelijk schatting moest betalen.

Deze mangoboomen behooren tot de soort welker vruchten in Maart en April rijp zijn, terwijl andere het eerst in September zijn, en bijgevolg waren hun mango’s juist goed.

“Ja! dat ’s lekker!” zei de kleine Jack, met den mond vol. “Maar mijn vriend Dick heeft me caoutchouc-speelgoed beloofd, als ik zoet was, en nu wil ik het hebben!”

“Je zult het hebben, Jack,” antwoordde Mevr. Weldon, “mijnheer Harris belooft het u immers.

“Maar dat is ’t niet alleen,” hernam Jack, “mijn vriend Dick heeft me nog meer beloofd!”

“Wat heeft je vriend Dick je dan nog meer beloofd?” vroeg Harris glimlachende.

“Vliegenvogeltjes, mijnheer.”

“En je zult vliegenvogeltjes ook hebben, mijn ventje, maar verder op.... verder!” antwoordde Harris.

Nu had de kleine Jack werkelijk het recht eenige van die bekoorlijke kolibrietjes te vorderen, want hij bevond zich in een land waar zij in overvloed moesten voorkomen. De Indianen, die de kunst verstaan hun veeren te vlechten, hebben de dichterlijkste namen aan deze juweelen van vogeltjes gegeven. Zij noemen ze of de “stralen” of “de haren der zon.” Hier is het “de kleine koning der bloemen,” daar, “de hemelsche bloem, die in haar vlucht de aardsche bloem komt liefkoozen.” Dan weder noemen zij den kolibri “de bundel edelgesteenten, die in de stralen der zon schittert!” Men kan zelfs aannemen dat hun verbeelding voor ieder der honderd vijftig soorten waaruit dit bewonderenswaardige geslacht der kolibries bestaat een nieuwe dichterlijke benaming heeft weten te vinden.

Hoe talrijk nu evenwel deze vliegenvogeltjes in de bosschen van Bolivia hadden moeten zijn, moest de kleine Jack zich vooralsnog met de belofte van Harris vergenoegen. Volgens den Amerikaan was men nog te dicht bij de kust en hielden de kolibries niet van deze woeste streken, zoo dicht bij den Oceaan. De tegenwoordigheid van den mensch verschrikte ze niet en in de hacienda hoorde men den ganschen dag niets anders, dan hun geschreeuw van “téretére”, en het gegons hunner vleugels, gelijk aan dat van een spinnewiel.

“O! hoe graag was ik er al!” riep de [77]kleine Jack uit.

Het zekerste middel spoedig aan de hacienda van San-Felice te zijn, was zich onderweg niet op te houden. Mevr. Weldon en haar reisgenooten besteedden dus slechts den kortst mogelijken tijd aan den slaap.

Het bosch veranderde reeds van gedaante. Hier en daar vertoonden zich reeds open plekken tusschen het minder dichte geboomte. De bodem, die nu en dan door het grastapijt heendrong, vertoonde nu zijn samenstelling uit rooskleurig graniet, gelijk aan vakken lapis-lazuli. Op eenige hoogten woekerden de salsaparrilla (steekwinde), een plant met vleeschachtige knollen, die een onbegrijpelijke verwarde massa vormden. Dan was het bosch met zijn smalle voetpaden ver te verkiezen.

Vóór het ondergaan der zon bevond zich de kleine troep op ongeveer acht mijlen van het punt waarvan zij vertrokken was. Deze tocht was zonder eenige bijzondere gebeurtenis en zelfs zonder groote vermoeienis afgelegd geworden. Weliswaar was het de eerste dagreis en de volgende marschen zouden ongetwijfeld vermoeiender zijn.

Met algemeen goedvinden besloot men op deze plaats halt te houden. Zij wilden nu geen eigenlijk kamp inrichten, maar eenvoudig een plek in orde brengen om te rusten. Eén man, die om de twee uur afgelost werd, zou voldoende zijn om ’s nachts wacht te houden, daar noch de inlanders, noch de wilde dieren werkelijk te vreezen waren.

Men vond niets beters voor schuilplaats dan een kolossale mangoboom, welks uitgebreide, zeer dichte takken een soort van natuurlijke veranda vormden. Desnoods had men zich in zijn loof kunnen nestelen.

Alleenlijk deed zich bij de aankomst van den kleinen troep een oorverdoovend concert in den top van den boom hooren.

De mangoboom diende tot verblijf van een gansche kolonie veelkleurige papegaaien, babbelachtige, twistzieke, wreede vogels, die andere levende vogels aanvallen, en waarin men zich als men ze wilde beoordeelen naar haar familieleden die in Europa in kooien gehouden worden, schromelijk zou bedriegen.

Deze papegaaien maakten zulk een geraas, dat Dick Sand er over dacht een geweerschot op hen te lossen, om ze tot zwijgen te brengen of op de vlucht te jagen. Maar Harris ried het hem af, onder voorwendsel dat het beter was in deze eenzame streken zijn tegenwoordigheid door de losbarsting van een vuurwapen niet te verraden.

“Laten we ons stil houden,” zei hij “dan hebben we geen gevaar te vreezen.”

Terstond hield men zich nu bezig met het bereiden van den avondmaaltijd zonder dat men zelfs noodig had tot het koken der spijzen over te gaan. Het souper bestond namelijk uit ingemaakt voedsel en uit beschuit. Een beekje dat zich door het gras kronkelde, verschafte drinkbaar water, ’t welk men echter niet dronk, zonder er eenige druppels rum bijgevoegd te hebben. En wat het dessert betreft, de mangoboom bood in overvloed zijn saprijke vruchten aan, die de papegaaien evenwel niet lieten plukken zonder er door een vervaarlijk geschreeuw tegen op te komen.

Toen het souper was afgeloopen, begon de avond te vallen. De duisternis verhief zich langzaam van den grond naar den top der boomen, waarvan het gebladerte zich weldra sterk tegen den nog helderen hemel afteekende. De eerste sterren geleken op schitterende bloemen, die aan het eind der hoogste takken glinsterden. De wind ging met den naderenden nacht liggen en suisde niet meer in de twijgen. Zelfs de papegaaien waren stom geworden. De natuur sliep in en noodigde alle levende wezens uit, haar in haren diepen slaap te volgen.

De toebereidselen voor het nachtverblijf konden niet dan hoogst eenvoudig zijn.

“Zouden we van nacht geen groot vuur aansteken?” vroeg Dick Sand den Amerikaan.

“Waarom?” antwoordde Harris. “De nachten zijn gelukkig niet koud en onze kolossale mangoboom zal den grond voor uitdamping bewaren. We behoeven noch voor kou, noch voor vochtigheid bang te zijn. Nogmaals zeg ik u, wat ik u straks zeide! Laten we ons incognito houden. Geen vuur, noch geweervuur, of er moet nood zijn.”

“Ik geloof nu ook wel,” zei Mevrouw Weldon, “dat we niets van de Indianen [78]en zelfs van de woudloopers te vreezen hebben, waarvan u ons vertelde, mijnheer Harris. Maar zijn er nog geen andere loopers, op vier pooten, die het gezicht van een vuur op een afstand houdt?”

“Mevrouw Weldon,” antwoordde de Amerikaan, “u doet de wilde dieren van dit land te veel eer aan! Werkelijk zijn zij banger voor den mensch dan deze voor hen!”

“We zijn in een bosch,” zei Jack, “en er zijn altijd dieren in de bosschen.”

“Er zijn bosschen en bosschen, mijn jongen, zooals er dieren en dieren zijn!” antwoordde Harris lachende. “Verbeeld je dat je in een groot park bent. Inderdaad zeggen de Indianen niet zonder reden van dit land: ‘Es como el paradiso!’ Het is als een aardsch paradijs!”

“Zouden er dan ook geen slangen zijn?”

“Neen, Jack, er zijn geen slangen, je kunt gerust slapen,” antwoordde Mevr. Weldon.

“En leeuwen dan?” vroeg Jack.

“Geen schaduw van leeuwen mannetje!” antwoordde Harris.

“Tijgers dan?”

“Vraag eens aan je Mama, of ze ooit gehoord heeft dat er tijgers in dit land zijn.”

“Nooit,” antwoordde Mevr. Weldon.

“Nu goed!” zei neef Benedictus, die bij toeval op de hoogte van het gesprek was, “al zijn er dan geen tijgers of geen leeuwen in de Nieuwe-Wereld, wat volkomen waar is, dan vindt men er toch conguars en jaguars.”

“Zijn die ondeugend?” vroeg de kleine Jack.

“Ondeugend?” antwoordde Harris, “één inlander durft die dieren wel aanvallen en wij zijn niet zoo velen,—Hercules alleen is sterk genoeg om twee jaguars tegelijk te verbrijzelen, een met elke hand!”

“Zal je goed oppassen, Hercules,” zei toen de kleine Jack, “en als je een beest ziet dat komt om ons te bijten....”

“Dan zal ik het bijten, mijnheer Jack!” antwoordde Hercules, zijn mond met prachtige tanden gewapend, openend.

“Ja, je zult oppassen, Hercules,” zei de leerling, “maar je kameraden en ik, we zullen je om beurten aflossen.”

“Neen, mijnheer Dick,” antwoordde Actéon. “Hercules, Bat, Austin en ik, we kunnen dat werk met ons vieren best af, u gaat den geheelen nacht maar gerust slapen.”

”’k Dank u, Actéon,” antwoordde Dick Sand, “maar ik moet....”

“Neen! Laat die goede menschen doen zooals ze willen, waarde Dick!” zei toen Mevr. Weldon.

“Ik zal ook de wacht houden!” voegde de kleine Jack er nog bij, wiens oogleden zich reeds sloten.

“Ja, ja, Jack jij zult ook de wacht houden!” antwoordde zijn moeder die hem niet wilde tegenspreken.

“Maar,” zei de kleine jongen toen weder, “al zijn er geen leeuwen en al zijn er geen tijgers in het bosch, dan zijn er toch wel wolven!”

”’t Zijn er ook wolven naar!” antwoordde de Amerikaan, “’t Zijn zelfs geen wolven, maar een soort van vossen, of liever van die boschhonden die men ‘guara’s’ noemt.

“En die guara’s, die bijten dan toch?” vroeg de kleine Jack.

“Kom, kom! Dingo zou die beesten in eens ophappen!”

”’t Doet er niet toe,” antwoordde Jack, al geeuwende, “guara’s zijn toch wolven, omdat men ze wolven noemt!”

En daarop sliep Jack gerust in, in de armen van Nan, die tegen den stam van den mangoboom zat geleund. Mevr. Weldon, bij haar uitgestrekt, gaf haren kleinen jongen nog een kus en ook hààr vermoeide oogen sloten zich weldra.

Eenige oogenblikken later bracht Hercules neef Benedictus naar de rustplaats terug; hij was juist weggeslopen om een jacht op de “cocuyo’s” of vuurvliegen te beginnen, die de elegante dames in het haar dragen, als zooveel levende edelgesteenten. Deze insecten, die een helder, blauwachtig licht verspreiden uit twee onder hun borstschild gelegen vlekjes, zijn zeer talrijk in Zuid-Amerika. Neef Benedictus meende er dus een goeden voorraad van op te doen; maar Hercules liet er hem den tijd niet toe, en bracht hem, ondanks zijn tegenstribbelen, naar de halte terug. Want als Hercules een consigne had, dan bracht hij het op militaire wijze ten uitvoer,—’t geen voorzeker een aanzienlijk aantal lichtvliegen van gevangenschap redde in de blikken bus van den entomoloog.

Eenige oogenblikken later waren allen, [79]uitgenomen de reus die de wacht hield, gerust ingeslapen.

Zeventiende hoofdstuk.

Honderd mijlen in tien dagen.

Gewoonlijk worden de boschreizigers of woudloopers, die in de bosschen onder den blooten hemel geslapen hebben, gewekt door een fantastisch en onaangenaam gehuil. Er is van alles in dit morgenconcert, gekakel, geknor, gekras, gegrinnik, geblaf en bijna “gepraat”, als men dat zoo noemen mag, dat de reeks van al deze verschillende geluiden besluit.

Het zijn de apen, die op deze wijze het begin van den dag in het woud begroeten. Daar ontmoet men de kleine “marikina”, de gestreepte meerkat, de “grijze mono”, wiens huid de Indianen gebruiken om het slot hunner geweren te bedekken, de sagoe’s, herkenbaar aan hunne twee lange haarbossen en nog vele andere soorten van die talrijke familie.

Van al die vierhandige dieren zijn de “guéribas”, met den grijpstaart en het Beëlzebub-gezicht ontegenzeglijk de merkwaardigste. Zoodra de zon opkomt, heft de oudste van den troep met indrukwekkende en sombere stem een eentonig psalmgezang aan. Hij is de bariton van de bende. De jonge tenors herhalen na hem de morgen-symphonie. De Indianen zeggen dan dat de guériba’s “hun paternosters opzeggen”.

Maar dien morgen scheen het dat de apen hun gewoon gebed niet deden, want men hoorde ze niet en toch hebben zij een vèr klinkende stem, want het geluid ontstaat door de snelle trilling van een soort van beenachtige trommel, gevormd door een uitzetting van het tongbeen.

In één woord, wegens de een of andere reden hielden noch de guériba’s, noch de sagoe’s, noch de andere vierhandige dieren van dat onmetelijke woud dien morgen hun gewoon concert.

Dat zou den zwervenden Indianen niet bijzonder bevallen zijn. Niet omdat deze inboorlingen zoo bijzonder gesteld zijn op deze soort van koraalmuziek, maar omdat zij gaarne jacht maken op de apen, wier vleesch, vooral gekookt, uitmuntend is.

Dick Sand en zijn reisgenooten waren zeker niet bekend met deze gewoonten der guériba’s, want dan zou het voor hen een reden tot verwondering geweest zijn ze niet te hooren. Zij ontwaakten dus de een na den ander, verkwikt door die weinige uren slaap, die door geen enkel alarm was gestoord geworden.

De kleine Jack was niet de laatste om zich uit te rekken. Zijn eerste vraag was of Hercules ’s nachts ook een wolf had opgegeten. Geen wolf had zich vertoond en bijgevolg had Hercules nog niet ontbeten.

Dit was trouwens met allen het geval en na het morgengebed hield Nan zich bezig met het toebereiden van den maaltijd.

De spijskaart was dezelfde als die van het souper van den vorigen dag, maar met den eetlust, die door de morgenlucht van het bosch gescherpt was, dacht niemand er aan om in dit opzicht lastig te zijn. Het was vóór alles noodig kracht op te doen voor een flinken dagmarsch en dit werd dan ook terecht door allen begrepen. Voor het eerst misschien snapte neef Benedictus dat eten geen onverschillige of nuttelooze verrichting van het leven was. Alleen verklaarde hij dat hij dit land niet was komen “bezoeken”, om er met de handen in de zakken in rond te wandelen en dat, zoodra Hercules hem weer belette jacht te maken op de cocuyo’s en andere vuurvliegen, Hercules met hem, neef Benedictus, zou te doen hebben.

Deze bedreiging scheen den reus nog al geen bijzondere vrees in te boezemen. Evenwel nam Mevr. Weldon hem ter zijde en zeide hem dat hij haar groot kind maar wat rechts en links moest laten rondloopen, maar hem toch niet uit het oog verliezen. Men diende neef Benedictus niet geheel en al de genoegens te onthouden, op zijn leeftijd zoo natuurlijk.

Ten zeven ure ’s morgens hernam de kleine troep den weg naar het oosten en behield daarbij dezelfde orde in het marcheeren als den vorigen dag.

Nog altijd niets dan bosch. Op dien maagdelijken grond waar warmte en vochtigheid zich vereenigden om den plantengroei sneller te doen ontwikkelen, was het wel te denken dat het plantenrijk [80]zich in al zijn rijkdom zou voordoen. De parallel van dat uitgestrekte bergvlak liep bijna ineen met de tropische breedten en de zon schoot er gedurende eenige maanden van den zomer haar loodrechte stralen. Er was dus een ontzaglijke warmtevoorraad in de terreinen opgestapeld, welker ondergrond vochtig bleef. Ook was er niets prachtiger om te aanschouwen dan die opeenvolging van bosschen of liever dat eindelooze woud.

Toch had Dick Sand het volgende opgemerkt, namelijk dat men zich in de streek der pampa’s bevond. Nu is pampa een woord uit de taal “quichna”, dat “vlakte” beteekent. En, indien zijn geheugen hem niet bedroog, meende hij zich te herinneren dat die vlakten de volgende kenmerken aanboden: gebrek aan water, afwezigheid van boomen, gemis aan steenen; verder een weelderigen overvloed van distels in het regenseizoen, distels, die in het warme jaargetijde struiken worden en alsdan ondoordringbare kreupelbosschen vormen, dan ook dwergboompjes, doornachtige struiken, wat vereenigd, aan deze vlakten een dor en woest voorkomen verleent.

Nu was dit, sedert de kleine troep onder het geleide van den Amerikaan het kustland verlaten had, geenszins het geval. Altoos bleef het woud zich tot de grenzen van den horizon uitstrekken. Dat kon onmogelijk de pampa zijn zooals de leerling zich die had voorgesteld. Had het dan werkelijk de natuur behaagd om, zooals Harris gezegd had, een afzonderlijke streek te maken van die hoogvlakte van Atacama, waarvan hij overigens niets anders wist dan dat zij een der uitgestrektste woestijnen van Zuid-Amerika, tusschen de Andes en de Stille Zuidzee vormde?

Dick Sand wierp dienzelfden dag eenige vragen over dit onderwerp op en gaf den Amerikaan zijn verwondering over dit zonderling voorkomen der pampa te kennen.

Maar hij werd dadelijk door Harris uit den waan geholpen, die hen over dit gedeelte van Bolivia de nauwkeurigste bijzonderheden mededeelde en daardoor bewijzen gaf van zijn groote kennis van het land.

“Ge hebt gelijk, mijn jonge vriend,” zei hij tot den leerling. “De werkelijke pampa is wel degelijk zoo als de reisbeschrijvingen haar u hebben afgeschilderd, dat is te zeggen een vrij dorre vlakte, die dikwijls moeilijk te bereizen is. Zij doet ons denken aan onze prairiën van Noord-Amerika,—met het onderscheid dat deze wat moerassiger zijn. Ja, zoodanig is wel de pampa van den Rio-Colorado; zoodanig zijn de ‘Llanos’ van den Orinoco en van Venezuela. Maar hier zijn we in een landstreek welker voorkomen me zelf doet verbaasd staan. ’t Is waar, ’t is de eerste keer dat ik dezen weg over het bergvlak neem, omdat hij het voordeel heeft onze reis te verkorten. Maar al heb ik de eigenlijke pampa nog nooit gezien, weet ik toch wel dat deze streek zeer van haar verschilt. Wat de pampa aangaat, ge zoudt haar vinden, niet tusschen de Cordilleras van het westen en de hooge keten der Andes, maar aan gene zijde der bergen, op het geheel oostelijk gedeelte van het vasteland dat zich uitstrekt tot den Atlantischen Oceaan.”

“Moeten we de keten der Andes overtrekken?” vroeg Dick Sand levendig.

“Wel neen, mijn jonge vriend, wel neen,” antwoordde de Amerikaan glimlachend. “’k Zei: ge zoudt haar vinden, en niet: ge zult haar vinden. Stel je gerust, we verlaten dit bergvlak niet, waarvan de grootste hoogten zich niet boven de vijftien honderd voet verheffen. Als we de Cordilleras hadden moeten overtrekken met de eenvoudige middelen van vervoer waarover we beschikken, zou ik je nooit tot een dergelijke onderneming hebben overgehaald.”

“Dan zou het ook waarlijk beter zijn geweest,” antwoordde Dick Sand, “noordelijk of zuidelijk de kust te volgen.”

“O! honderdmaal beter!” hernam Harris. “Maar de hacienda van San-Felice is aan deze zijde van de Cordilleras gelegen. Onze reis zal dus evenmin nu, als later, eenige wezenlijke moeilijkheid opleveren.”

“En vreest u niet te verdwalen in de bosschen die u voor ’t eerst doortrekt?” vroeg Dick Sand.

“Neen, mijn jonge vriend, neen,” antwoordde Harris. “’k Weet wel dat zulk een woud als een onmetelijke zee is, of liever als de bodem eener zee, waar zelfs een zeeman geen hoogte zou [81]kunnen nemen om zijn positie te verkennen. Maar, ik ben gewoon in de bosschen te reizen, en heb niets noodig om mijn weg te vinden als de schikking van zekere boomen, de richting hunner bladeren, de gedaante of de samenstelling van den bodem, een menigte bijzonderheden die u ontgaan! Wees er zeker van dat ik u en de uwen zal brengen waar ge wezen wilt!”

Dit alles werd zeer stellig door Harris gezegd. Dick Sand en hij liepen vooraan en praatten dikwijls, zonder dat iemand zich in hun gesprek mengde. Mocht de leerling soms al eens eenige zorg hebben, die de Amerikaan niet altijd kon verdrijven, dan hield hij die liever voor zich.

De 8e, 9e, 10e, 11e en 12e April verliepen op deze wijze zonder dat er iets bijzonders op de reis voorviel. Men legde niet meer dan acht of negen mijlen per twaalf uur af. De oogenblikken aan den maaltijd of aan de rust gewijd, volgden elkander geregeld op, en hoewel zich reeds eenige vermoeienis begon te openbaren, was de gezondheidstoestand nog zeer voldoende.

De kleine Jack had wel wat te lijden tengevolge van dit leven in de bosschen, waaraan hij niet gewoon was en dat zeer eentonig voor hem werd. En daarbij was men al de beloften die men hem gedaan had niet nagekomen. De mannetjes van caoutchouc, de vliegenvogeltjes, dat alles scheen hoe langer zoo meer op den achtergrond te geraken. Er was ook sprake geweest hem de prachtigste papegaaien van de wereld te laten zien en zij moesten in deze rijke bosschen niet ontbreken. Waar waren ze dan nu, die papegaaien met hun groen gevederte, bijna alle uit deze streken afkomstig, de ara’s met kale wangen, zeer lange puntige staarten en schitterende kleuren, wier pooten nooit den grond aanraken, en de camindé’s, die meer bijzonder tot de tropische gewesten behooren, verder de veelkleurige langstaartpapegaaien, met het gevederde gelaat, en eindelijk al die snapachtige vogels die, naar het zeggen der Indianen, nog de taal der uitgestorven stammen spreken?

Van papegaaien zag de kleine Jack slechts de jako’s of ongekuifde aschkleurige boomlorries, met rooden staart, die onder de boomen krioelden. Maar deze jako’s waren niet nieuw voor hem. Zij zijn door de geheele wereld verspreid. In alle deelen der aarde doen zij de huizen van hun onverdraaglijk gekakel weergalmen en van de gansche familie der “psittacini”, zijn zij het gemakkelijkst praten te leeren.

Doch, Jack was niet de eenige die ontevreden was, neef Benedictus was het ook. Men had hem onderweg wat heen en weer laten loopen en evenwel vond hij geen enkel insect dat waardig was zijn verzameling te verrijken. ’s Avonds weigerden zelfs de vuurvliegen hardnekkig zich aan hem te vertoonen en hem door hun lichtgevende borstschilden aan te trekken. De natuur scheen waarlijk den spot te drijven met den ongelukkigen entomoloog, wiens humeur onuitstaanbaar werd.

Nog vier dagen lang bleven zij den marsch onder dezelfde omstandigheden voortzetten. Den 16en April moest men den van de kust af aan afgelegden weg op niet minder dan honderd mijlen schatten. Indien Harris niet verdwaald was,—en hij verzekerde dit zonder aarzelen,—dan was de hacienda van San-Felice niet meer dan twintig mijlen verwijderd van het punt waar de halte dien dag gehouden werd. Nog omstreeks acht-en-veertig uren en de kleine troep zou een veilig dak vinden, waaronder hij eindelijk van zijn vermoeienissen zou kunnen uitrusten.

Alhoewel zij nu de hoogvlakte in haar gansche uitgestrektheid waren doorgetrokken, hadden zij geen enkelen inboorling, geen enkelen zwervenden Indiaan in het onmetelijk woud ontmoet.

Meermalen had Dick Sand, zonder er iets van te zeggen, spijt gevoeld dat zij niet op een ander gedeelte der kust gestrand waren! Meer ten zuiden of meer ten noorden zouden zij in overvloed gehuchten, dorpen en plantages op hun weg ontmoet en Mevr. Weldon en haar reisgenooten een schuilplaats gevonden hebben.

Maar, scheen deze streek al door den mensch verlaten te zijn, met de dieren was dit in de laatste dagen geenszins het geval. Somwijlen hoorde men een langgerekten klagenden kreet, dien Harris toeschreef aan eenige van die groote luiaards, de gewone gasten van die uitgestrekte boschachtige streken die men “ai’s” noemt. [82]

Dien zelfden dag liet zich ook, onder de middaghalte een gefluit in de lucht hooren, zoo vreemd klinkend, dat Mevr. Weldon er zich ongerust over maakte.

“Wat is dat?” vroeg zij, opspringende.

“Een slang!” riep Dick Sand, terwijl hij met zijn geladen geweer zich voor Mevr. Weldon wierp.

En werkelijk kon het zeer goed zijn dat er eenig kruipend gedierte in het gras tot nabij de plaats der halte was geslopen. Er was niets vreemds in gelegen dat het een dier enorme “sukuru’s”, een soort van boa’s was, die somtijds veertig voet lengte hebben.

Maar Harris herinnerde dadelijk Dick Sand, dat de negers reeds volgden en hij stelde Mevr. Weldon gerust.

Volgens hem had geen sukuru dit gefluit kunnen voortbrengen, omdat deze slang niet fluit, maar het verkondigde de tegenwoordigheid van zekere onschadelijke viervoetige dieren, die vrij talrijk in dit land zijn.

“Verontrust u dus niet,” zeide hij, “en maak vooral geen beweging, die de dieren kan doen verschrikken.”

“Maar welke dieren zijn het toch?” vroeg Dick Sand, die het zich tot wet maakte den Amerikaan te ondervragen en te doen spreken, terwijl deze zich trouwens nooit liet bidden om hem te antwoorden.

“Het zijn antilopen, mijn jonge vriend, antwoordde Harris.

“O! wat zou ik ze graag eens zien!” riep Jack.

“Dat zal moeielijk gaan, mijn ventje,” antwoordde de Amerikaan, “zeer moeielijk!”

“Zouden we niet kunnen probeeren die fluitende antilopen te naderen?” hernam Dick Sand.

“O! ge zoudt geen drie stappen gedaan hebben,” antwoordde de Amerikaan het hoofd schuddend, “of de gansche troep zou op de vlucht gaan! ’k Raad je dus je niet te bewegen!”

Maar Dick Sand had zijn redenen om nieuwsgierig te zijn. Hij wilde zien, en met het geweer in de hand, sloop hij in het gras. Onmiddellijk vlogen een dozijn bevallige gazellen, met kleine puntige horens bliksemsnel voorbij. De helroode kleur van hun haar teekende zich als een vurige wolk tegen het geboomte af.

“Ik heb het je wel gezegd,” zei Harris, toen de leerling zijn plaats weder innam.

Was het wezenlijk onmogelijk deze antilopen door hun verbazende vlugheid duidelijk te onderscheiden, zoo was dit niet het geval met een anderen troep dieren, die denzelfden dag werden opgemerkt. Die dieren kon men, hoewel onvolkomen, zien, maar hun verschijning gaf aanleiding tot een vrij zonderlinge woordenwisseling tusschen Harris en eenigen zijner metgezellen.

De kleine troep had zich tegen vier uur ’s avonds een oogenblik op een open plek in het bosch opgehouden, toen drie of vier ontzaglijk groote beesten uit een kreupelbosch op een honderd schreden van hen af te voorschijn kwamen en oogenblikkelijk met verwonderlijke snelheid op de vlucht gingen.

Ondanks de aanbevelingen van den Amerikaan had de leerling vlug zijn geweer aangelegd en op een dezer dieren vuur gegeven. Maar, op het oogenblik dat het schot afging, was het wapen snel door Harris afgewend en Dick Sand had, hoe handig hij ook was, zijn doel gemist.

“Geen geweerschoten! geen geweerschoten!” zei de Amerikaan.

“Maar, dat zijn giraffen!” riep Dick Sand uit, zonder iets anders op de opmerking van Harris te antwoorden.

“Giraffen!” herhaalde Jack, terwijl hij zich op zijn zaal oprichtte. “Waar zijn ze gebleven, die groote dieren?”

“Giraffen! antwoordde Mevr. Weldon. “Je vergist je, mijn waarde Dick. Er zijn geen giraffen in Amerika.”

“U hebt gelijk,” zei Harris, die mede verbaasd scheen, “er kunnen geen giraffen in dit land zijn!”

“Maar hoe dan?....” zei Dick Sand.

”’k Weet waarlijk niet wat ik er van denken moet!” antwoordde Harris. “Heeft je gezicht je niet bedrogen en zouden die dieren geen struisvogels geweest zijn?”

“Struisvogels!” herhaalden Dick Sand en Mevr. Weldon, terwijl zij elkander zeer verwonderd aankeken.

“Ja, eenvoudig struisvogels,” herhaalde Harris.

“Maar struisvogels zijn vogels,” hernam Dick Sand, “en ze hebben maar twee pooten!”

“Welnu,” antwoordde Harris, “’k meende juist te zien dat de dieren die daar zoo snel op de vlucht gingen, tweebeenige waren!” [83]

“Tweebeenige dieren!” herhaalde de leerling.

“Me dunkt toch dat ik beesten met vier pooten gezien heb,” zei Mevr. Weldon.

“Ik ook,” voegde de oude Tom er bij, wiens woorden door Bat, Actéon en Austin bevestigd werden.

“Viervoetige struisvogels!” riep Harris lachend uit. “Dat zou nog al aardig zijn!”

“Ook meenden we,” hernam Dick Sand, “dat het giraffen en geen struisvogels waren.”

“Neen, mijn jonge vriend, neen!” zei Harris. “Je hebt stellig verkeerd gezien, maar dat laat zich best verklaren door de snelheid waarmee die beesten op de vlucht zijn gegaan. ’t Is trouwens jagers meermalen overkomen zich even als gij te vergissen!”

Wat de Amerikaan zeide, was zeer aannemelijk. Tusschen een grooten struisvogel en een giraffe van gemiddelde grootte, op zekeren afstand gezien, is het gemakkelijk zich te vergissen. Of ze een bek of een snuit aan het eind van hun langen naar achteren gebogen hals hebben, is op een afstand niet zoo gemakkelijk te onderscheiden en desnoods zoude men kunnen zeggen dat een struisvogel slechts een halve giraffe is. De achterpooten ontbreken hem slechts. Dit tweebeenig en dit vierbeenig dier, onvoorzien snel voorbijgaande, kunnen desnoods met elkander verward worden.

Het beste bewijs overigens dat Mevr. Weldon en de anderen zich vergisten is, dat er geen giraffen in Amerika zijn.

Dick Sand maakte toen de volgende opmerking:

“Maar ik dacht dat er evenmin struisvogels als giraffen in de Nieuwe wereld zijn?”

“Ja wel, mijn jonge vriend,” antwoordde Harris, “en juist bezit Zuid-Amerika er een bijzondere soort van. Tot deze soort behoort de ‘nandoe’, die je daar zoo even gezien hebt!”

Harris had gelijk. De nandoe is een steltlooper, die in de vlakten van Zuid-Amerika vrij veel voorkomt, en zijn vleesch, vooral van een jong dier, is een zeer goed voedsel. Dit sterke dier, dat somtijds twee vademen hoog is, heeft een rechten bek, lange vleugels, bestaande uit dichte vederen van blauwachtige kleur, de pooten gevormd uit drie vingers met nagels voorzien,—hetgeen hem duidelijk onderscheidt van de struisvogels van Afrika.

Deze zeer nauwkeurige bijzonderheden werden door Harris medegedeeld, die bijzonder goed op de hoogte van de gewoonten der nandoes bleek. Mevr. Weldon en haar reisgenooten moesten toestemmen dat zij zich vergist hadden.

”’t Is bovendien zeer goed mogelijk dat we nog een anderen troep van die struisvogels ontmoeten. Mocht dat zoo zijn, kijk dan beter en zie nooit meer vogels voor viervoetige dieren aan! Maar vooral, mijn jonge vriend, vergeet mijn raad niet en schiet op geen dieren meer! ’t Is gelukkig niet noodig dat we jagen om ons levensmiddelen te verschaffen.... en nog eens, de losbarsting van een vuurwapen moet onze tegenwoordigheid in dit bosch niet verraden.”

Dick Sand bleef evenwel in gedachten verzonken. Andermaal kwam twijfel bij hem op.

Den volgenden dag, den 17en April, werd de reis hervat en verzekerde de Amerikaan, dat nu geen vier-en-twintig uren meer zouden verloopen of de kleine troep zou in de hacienda van San-Felice gehuisvest zijn.

“Dáár, Mevr. Weldon,” voegde hij er bij, “zult u al de zorg ontvangen die uw toestand vereischt. Eenige dagen van rust moeten u weer geheel opknappen. Misschien zult u in die hoeve wel niet de weelde vinden, waaraan u in uw woning te San-Francisco gewoon zijt, maar u zult zien dat het in de woningen op onze ontginningen in het binnenland niet aan de geriefelijkheden des levens ontbreekt. We zijn nu juist niet heelemaal wilden.”

“Mijnheer Harris,” antwoordde Mevr. Weldon, “al kunnen we niet anders dan u dankzeggen voor uw edelmoedige hulp, zoo doen we dat althans van ganscher harte. Ja! ’t is tijd dat we aankomen!”

“Gevoelt u zich bijzonder vermoeid, mevrouw Weldon?”

“Aan mij is niets gelegen!” antwoordde Mevr. Weldon, “maar ik merk dat mijn kleine Jack langzamerhand uitgeput raakt! De koorts begint hem tusschenbeide beet te nemen!” [84]

“Ja,” antwoordde Harris, “en ofschoon het klimaat van dit bergvlak zeer gezond is, kan het niet ontkend worden dat er in Maart en April tusschenpoozende koortsen heerschen.”

“Dat is zeker,” zei nu Dick Sand, “maar de steeds zorgende natuur heeft dan ook weder hier het geneesmiddel voor de kwaal bij de hand!”

“En hoe dat, mijn jonge vriend?” vroeg Harris, die zich onwetend hield.

“Zijn we dan hier niet in de streek der kinasoorten?” vroeg Dick Sand.

”’t Is waar ook,” zei Harris, “je hebt volkomen gelijk. De boomen die den kostbaren kinabast verschaffen, zijn hier thuis.”

”’k Heb me al verwonderd dat ik er nog geen gezien heb,” hernam Dick Sand.

“Ja, mijn jonge vriend,” antwoordde Harris, “die boomen zijn zoo gemakkelijk niet te onderscheiden. Hoewel zij dikwijls vrij hoog en hun bladeren groot zijn, hun bloemen rooskleurig en heerlijk van geur, ontdekt men ze toch niet gemakkelijk. Zeldzaam ontmoet men ze in groepen. Ze zijn eerder hier en daar in het bosch verspreid, zoo dat de Indianen die de kina inoogsten, ze niet anders dan aan hun altijd groene bladeren herkennen.”

“Zoudt u zoo goed willen zijn, mijnheer Harris,” zei Mevr. Weldon, “om, als u een van die boomen ziet, hem mij dan te wijzen?”

“Welzeker, mevrouw Weldon, maar u zult in de hacienda sulphas chinini vinden en dat zout is nog beter om de koorts te verdrijven dan de eenvoudige bast van een boom.”1

Deze laatste dagreis liep zonder eenig bijzonder voorval ten einde. De avond kwam en de gewone toebereidselen voor den nacht werden gemaakt. Tot nog toe had het niet geregend, doch het weder scheen te zullen veranderen, want er steeg een warme walm uit den bodem op, die weldra in een dikken mist overging.

Men naderde nu werkelijk het regenseizoen. Gelukkig zou den volgenden dag een geriefelijk thuis aan den kleinen troep worden aangeboden. Nog eenige uren slechts moesten er verloopen.

Alhoewel men volgens Harris, die zijn berekening niet anders kon maken dan naar den tijd dat de reis geduurd had, niet verder dan zes mijlen van de hacienda kon verwijderd zijn, werden de gewone voorzorgen voor den nacht genomen. Tom en zijn kameraden zouden om beurten wacht houden. Dick Sand was er op gesteld dat niets in dit opzicht verzuimd werd. Minder dan ooit wilde hij zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verliezen, want een vreeselijk vermoeden had in zijn gemoed wortel geschoten, maar hij wilde nog niets zeggen.

De rustplaats voor den nacht bevond zich aan den voet van een groep groote boomen. Tengevolge van sterke vermoeidheid waren Mevr. Weldon en de haren reeds in slaap, toen zij door een luiden kreet gewekt werden.

“Wat is er?” vroeg Dick Sand, die de eerste van allen, onmiddellijk overeind was.

“Ik ben het! ik heb geschreeuwd!” antwoordde neef Benedictus.

“En wat scheelt er aan?” vroeg Mevr. Weldon.

”’k Ben daar juist gebeten!”

“Door een slang....? vroeg Mevr. Weldon verschrikt.

“Neen, neen! ’t Is geen slang, maar een insect,” antwoordde Benedictus. “Daar heb ik hem, ik heb ’m.”

“Welnu, dood het dan, je insect,” zei Harris, “en laat ons gerust slapen, mijnheer Benedict!”

“Een insect dood maken!” riep neef Benedictus. “Verstrekt niet! ’k moet eens zien wat het is!”

“Een muskiet!” zei Harris, de schouders ophalende.

“Welnu! ’t is een vlieg,” antwoordde neef Benedictus, “en zeker een heel vreemde!”

Dick Sand had een klein zaklantaarntje aangestoken en ging er mee naar den lastigen neef.

“Groote goedheid!” riep deze uit. “Dat maakt al mijn teleurstellingen goed! Eindelijk heb ik dan toch een ontdekking gedaan!

De geestvervoering van den goeden man grensde aan waanzin. Hij beschouwde zijn vlieg met zegevierende blikken! Hij had ze wel willen kussen! [85]

“Maar wat is het dan toch?” vroeg Mevrouw Weldon.

“Een diptera (tweevleugelig insect) nicht, een prachtige diptera!”

En neef Benedictus liet haar een vlieg zien, kleiner dan een bij, van een doffe kleur en aan het onderste gedeelte van haar lichaam geel gestreept.

“Die vlieg is toch niet vergiftig?” vroeg Mevr. Weldon.

“Neen, nicht, neen, althans niet voor menschen. Maar voor dieren, zooals voor antilopen, voor buffels, zelfs voor olifanten, is ’t wat anders!”

“Maar zeg ons nu eindelijk toch eens welke vlieg het is,” zei Dick Sand.

“Die vlieg,” antwoordde de entomoloog, “die vlieg, die ik hier tusschen mijn vingers heb, die vlieg! is een tsetsé!.... Dat is de vermaarde diptera, de roem van haar land, maar toch wel vreemd, tot nog toe heeft men nog nooit een tsetsé in Amerika gevonden!”

Dick Sand had den moed niet neef Benedictus te vragen in welk werelddeel die geduchte tsetsé alleen wordt aangetroffen!

En toen zijn reisgenooten, na dit voorval, hun afgebroken slaap hervat hadden, deed Dick Sand, ondanks zijn zware vermoeidheid, den ganschen nacht geen oog meer dicht!


1 Eertijds vergenoegde men zich met dezen bast tot poeder te stampen, dat den naam droeg van “Jezuïeten-poeder”, omdat de Jezuïeten van Rome er in 1640 van hun Amerikaansche zending een aanzienlijke hoeveelheid van kregen.

Achttiende hoofdstuk.

Het vreeselijk woord!

Het werd tijd dat de reizigers de hacienda bereikten. Ten gevolge van buitengewone vermoeidheid was Mevr. Weldon in de onmogelijkheid een reis te vervolgen onder zulke bezwarende omstandigheden. Het was waarlijk een treurig gezicht, die kleine jongen met dat hoog roode gezicht in de aanvallen van koorts, en dan weder zoo bleek in de tusschenpoozen. Zijn moeder maakte zich zoo ongerust, dat zij Jack zelfs niet aan de zorgen van de goede Nan had willen toevertrouwen en hem aanhoudend half liggend in haar armen hield.

Ja! het was tijd dat zij aankwamen! Volgens den Amerikaan zouden zij dan ook denzelfden avond van den dag, die aan den hemel kwam, den avond van den 18n April, eindelijk in de hacienda van San-Felice een veilige schuilplaats vinden.

Welk een moedige en sterke natuur Mevr. Weldon ook had, zoo was toch een reis van twaalf dagen en daarbij twaalf nachten onder den blooten hemel doorgebracht, meer dan genoeg om haar geheel aftematten. Maar voor een kind was het nog erger en het gezicht van den kleinen zieken Jack die zelfs de eenvoudigste oppassing moest missen, was alleen voldoende haar geheel neer te slaan.

Dick Sand, Nan, Tom en zijn reismakkers hadden de vermoeienissen der reis beter verdragen.

Wel begonnen de levensmiddelen te verminderen, maar gebrek hadden zij nog geenszins gehad, zoodat hun gezondheid dan ook voldoende was.

Wat Harris aangaat, hij scheen tegen de ongemakken van die langdurige tochten door de bosschen bestand te zijn en ’t bleek dat de vermoeienissen geen vat op hem hadden. Alleen merkte Dick Sand op, dat hij, naarmate zij de hacienda naderden, meer in gedachten en minder rond in zijn omgang was dan vroeger. Het tegendeel zou natuurlijker geweest zijn. Dat was althans de meening van den leerling, die den Amerikaan hoe langer hoe meer begon te wantrouwen. En toch, welk belang dreef Harris aan hen te bedriegen? Dick Sand zou het niet hebben kunnen zeggen, maar nog meer dan vroeger hield hij hun gids in ’t oog.

De Amerikaan, van zijn kant, gevoelde dat Dick hem niet vertrouwde, en dit wantrouwen deed hem in tegenwoordigheid van zijn “jongen vriend” nog stilzwijgender zijn.

Men was weder op marsch gegaan.

In het bosch, dat nu minder dicht was, waren de boomen hier en daar in groepen verspreid en vormden geen ondoordringbare massa’s meer. Zou dat nu de werkelijke pampa zijn, waarvan Harris gesproken had?

Gedurende de eerste uren van den dag, werd de ongerustheid van Dick Sand door geen enkel voorval vergroot. Alleen werden er twee feiten door hem opgemerkt. Misschien waren zij niet van groot gewicht, maar in de omstandigheden waarin zij verkeerden, mocht geen enkele bijzonderheid onopgemerkt [86]voorbijgaan.

Het was vooreerst de houding van Dingo, die meer bijzonder de aandacht van den leerling trok.

De hond namelijk, die gedurende den ganschen tocht een spoor scheen te volgen, werd geheel anders, en dat bijna plotseling. Tot nog toe slechts met den neus op den grond, het gras of de struiken beruikende, zweeg hij, of deed hij een soort van klagend geblaf hooren, naar het scheen de uitdrukking van smart of van verdriet.

Dien dag nu werd het geblaf van het zonderlinge dier weder luid klinkend, somtijds woedend, zooals het vroeger was, toen Negoro op het dek van den Pelgrim verscheen.

Eensklaps kwam er een vermoeden bij Dick Sand op, in welk vermoeden hij door Tom versterkt werd, die zeide:

”’t Is toch vreemd, mijnheer Dick! Dingo snuffelt niet meer langs den grond, zooals hij gisteren nog deed! Hij loopt met den neus in den wind, hij is ontsteld en zijn haar staat overeind! Men zou zeggen, dat hij in de verte....”

“Negoro ruikt, niet waar?” antwoordde Dick Sand, die den arm van den ouden neger aangreep en hem een teeken gaf om zacht te spreken.

“Negoro, mijnheer Dick. Zou ’t niet kunnen zijn, dat hij ons spoor gevolgd heeft?...”

“Ja, Tom, en dat hij op dit zelfde oogenblik niet ver af is?”

“Maar.... waarom?” zei Tom.

“Of Negoro kende dit land niet,” hernam Dick Sand, “en in dat geval had hij het grootste belang erbij ons niet uit het gezicht te verliezen....”

“Of?....” zei Tom, die den leerling ontsteld aankeek.

“Of,” hernam Dick Sand, “hij kende het, en dan....”

“Maar hoe zou Negoro dit land kennen? Hij is er nog nooit geweest!”

“Nog nooit geweest!” mompelde Dick Sand. “Maar zeker is het dat Dingo doet alsof de man dien hij verfoeit, weder dicht bij is ons!”

Daarna viel hij zich in de rede, om den hond te roepen die aarzelend naar hem toe kwam.

“Wel,” zei hij, “Negoro, Negoro!”

Dingo beantwoordde dit met een woedend geblaf. Deze naam had de gewone uitwerking op hem, en hij sprong vooruit, alsof Negoro zich achter het kreupelhout had verscholen.

Harris had dit geheele tooneel gezien. Met de lippen een weinig op elkaar gedrukt, trad hij op den leerling toe.

“Wat vraag je toch aan Dingo?”

“O! dat beteekent niet veel, mijnheer Harris,” antwoordde de oude Tom gekscheerend. “We vragen hem naar den scheepsmakker dien we verloren hebben!”

“Ah!” zei de Amerikaan, “naar dien Portugees, den scheepskok, van wien je me al verteld hebt?”

“Ja,” antwoordde Tom. “Als men Dingo hoort, zou men zeggen dat Negoro in de buurt is!”

“Hoe zou hij hier hebben kunnen komen!” antwoordde Harris. “Hij is nooit in dit land geweest, voor zoover ik weet!”

“Of hij moet het voor ons geheim gehouden hebben,” antwoordde Tom.

“Dat zou vreemd zijn,” zei Harris. “Maar als je wilt, zullen we ’t kreupelhout doorzoeken. ’t Kan wezen dat de arme drommel hulp behoeft, dat hij in nood is....”

”’t Is onnoodig, mijnheer Harris,” antwoordde Dick Sand. “Als Negoro den weg hierheen heeft kunnen vinden, zal hij wel verder terecht komen. Hij is mans genoeg!”

“Zooals je wilt,” antwoordde Harris.

“Koest, stil, Dingo,” zei Dick gebiedend tot den hond, om een eind aan het gesprek te maken.

De tweede opmerking van den leerling had betrekking op het paard van den Amerikaan.

Het bleek niet “dat hij den stal rook,” zooals paarden gewoonlijk doen. Het snoof geen lucht op, verhaastte zijn stap niet, het blies niet door zijn neusgaten, liet geen gehinnik hooren, zooals zij gewoonlijk doen als zij den stal naderen. Hij scheen even onverschillig alsof de hacienda, die hij toch goed moest kennen, eenige honderden mijlen daar vandaan geweest was.

“Het is geen paard dat thuis komt!” dacht de leerling.

En evenwel had Harris den vorigen dag reeds gezegd, dat zij nog slechts zes mijlen van hun doel af waren en van die zes mijlen hadden zij er zeker vier afgelegd.

Behalve dat nu het paard niets van [87]den stal rook, dien het toch zeker hoog noodig had, was er ook niets waaruit zij de nabijheid eener groote nederzetting konden opmaken, zooals toch de hacienda van San-Felice moest zijn.

Hoe onverschillig Mevr. Weldon ook moest zijn voor alles wat haar kind niet betrof, was zij toch getroffen door de verlatenheid der streek. Hoe! geen enkele inlander, geen enkele bediende van de hacienda, en nog wel op zulk een kleinen afstand! Was Harris verdwaald? Neen, dat denkbeeld verwierp zij. Een nieuwe vertraging zou de dood van haren kleinen Jack zijn?

Intusschen ging Harris altijd vooruit; maar hij scheen de diepten van het bosch te peilen en naar rechts en links te kijken, als iemand die niet zeker van zich zelven.... of van den weg is!....

Mevr. Weldon sloot de oogen om hem niet meer te zien!

Na een vlakte van omstreeks een mijl te zijn doorgetrokken, kwamen zij weder in het bosch, dat hier evenwel niet zoo dicht meer was als in het westen en zette de kleine troep haren marsch onder de groote boomen voort.

Ten vier ure ’s avonds kwam men bij een kreupelbosch, waar niet lang geleden een troep machtige dieren zich een doortocht had gebaand.

Dick Sand nam alles om zich heen met de grootste attentie op.

Op een hoogte, die de menschelijke lengte ver overtrof, waren de takken afgescheurd of gebroken. Daarbij was het groen met geweld van een gerukt en waren er op den eenigszins moerassigen grond, die nu bloot gekomen was, voetstappen van jaguars of conguars te zien.

Zouden het “ai’s” of andere luiaards geweest zijn, welke die indrukken op den grond hadden achtergelaten? Doch hoe dan de gebroken takken op zulk een hoogte te verklaren?

Alleen olifanten hadden dergelijke indrukken, zulke breede sporen kunnen achterlaten en een verwoesting in het kreupelbosch aanrichten. Maar olifanten zijn er niet in Amerika. Die ontzaglijke dikhuidige dieren worden in de Nieuwe-Wereld niet gevonden en zijn er ook nooit geweest, terwijl men ze er ook nooit heeft kunnen acclimatiseeren.

De onderstelling dat daar olifanten zouden doorgetrokken zijn, was dus volstrekt onaannemelijk.

Hoe het zij, Dick Sand liet niet blijken wat dit onverklaarbare feit hem zoo al te denken gaf en te overwegen. Hij ondervroeg zelfs den Amerikaan niet meer in dit opzicht. Wat toch kon hij verwachten van iemand die getracht had hem giraffen voor struisvogels te doen aanzien? Harris zou ook daarvan de een of andere meer of minder goed verzonnen verklaring hebben gegeven, die toch niets aan den toestand veranderd had.

Hoe het zij, de meening van Dick omtrent Harris was gevestigd. Hij was nu overtuigd dat hij te doen had met een verrader en wachtte slechts op een gelegenheid om zijn valschheid aan de kaak te stellen, alles zeide hem dat deze gelegenheid zich weldra zou voordoen.

Maar wat kon het geheime doel van Harris zijn? Welke toekomst gingen de overlevenden van de Pelgrim te gemoet? Dick Sand gevoelde dat zijn verantwoordelijkheid met de stranding van de Pelgrim niet geëindigd was. Hij moest altijd, en meer dan ooit, zorgen voor het heil van hen, die de schipbreuk op deze kust geworpen had. Hij alleen was het, die deze vrouw, dit jonge kind, deze negers, al zijn lotgenooten moest redden! Mocht hij aan boord al iets hebben kunnen beproeven, mocht hij als zeeman hebben kunnen handelen, welk besluit zou hij hier nemen, te midden van de vreeselijke beproevingen die hij voorzag?

Dick Sand wilde de oogen niet sluiten voor de ontzettende werkelijkheid die elk oogenblik onbetwistbaarder werd. In deze omstandigheid werd hij weder de kapitein van vijftien jaren, die hij aan boord van de Pelgrim geweest was. Maar hij wilde niets zeggen, dat de arme moeder kon verontrusten, voordat het oogenblik van handelen gekomen was!

En hij zeide niets, zelf niet, toen hij aan den oever van een vrij breeden stroom gekomen zijnde en de kleine troep een honderd schreden vooruit gaande, eenige reusachtige dieren zag, die zich in het hooge riet en gewassen aan den oever verborgen.

“Nijlpaarden! nijlpaarden!” was hij op het punt om uit te roepen.

En werkelijk waren het van die dikhuiden met groote koppen en lange gebochelde snuiten, wier bek bezet is met groote tanden, die meer dan een voet [88]ver uitsteken, ineengedrongen op hun korte pooten, en waarvan de huid, onbehaard, taankleurig rood is? Nijlpaarden in Amerika!

Den geheelen dag werd de marsch voortgezet, maar bezwaarlijk. Zelfs de sterksten konden van vermoeidheid bijna niet verder. Het werd inderdaad tijd, dat men aankwam of wel zou men genoodzaakt zijn halt te houden.

Mevr. Weldon, die zich uitsluitend met haar kleinen Jack bezighield, voelde misschien geen vermoeidheid, maar haar krachten waren uitgeput. Allen waren meer of minder afgemat. Een verheven geestkracht, in het gevoel van plicht, hield Dick Sand staande.

Tegen zes uur ’s avonds vond de oude Tom in het gras een voorwerp dat zijn aandacht trok. Het was een wapen, een soort van mes, van bijzondere gedaante, gevormd uit een breed, gebogen lemmet en gevat in een ivoren heft van vrij ruwe bewerking.

Tom gaf dit mes aan Dick Sand, die het nauwkeurig bekeek en het eindelijk aan den Amerikaan toonde, met de woorden:

“De inboorlingen zijn ongetwijfeld niet ver meer!”

“Inderdaad,” antwoordde Harris, “en toch....”

“Toch?....” herhaalde Dick Sand, die Harris strak aankeek.

“We moesten nu zeer dicht bij de hacienda zijn,” hernam Harris aarzelend, “en ’k weet niet....”

“Waar we zijn?” zei Dick Sand driftig.

“We kunnen nu niet verder dan drie mijlen van de hacienda meer af zijn. Maar ik wilde den kortsten weg door het bosch nemen en ik heb misschien ongelijk gehad!”

“Misschien!” herhaalde Dick Sand.

”’t Zou dunkt me niet kwaad zijn als ik vooruit ging,” zei Harris.

“Neen, mijnheer Harris, we gaan niet van elkaar,” antwoordde Dick Sand op stelligen toon.

“Zooals ge wilt!” hernam de Amerikaan. “Maar in den nacht zal ’t me moeilijk vallen u te geleiden.”

“Dat doet er niet toe!” antwoordde Dick Sand. “We zullen halt houden. Mevr. Weldon zal ’t zeker goedvinden nog één nacht in het bosch door te brengen, en morgen, als ’t helder dag is, gaan we weer op weg! Nog twee of drie mijlen, die we in een uurtje zullen afleggen!”

“Goed,” antwoordde Harris.

Op dit oogenblik liet Dingo een woedend geblaf hooren.

“Hier, Dingo, hier!” riep Dick Sand. “Je weet wel dat er niemand is, en dat we hier in de wildernis zijn!”

Men besloot dus nog eens halt te houden. Mevr. Weldon liet haar metgezellen hun gang gaan, zonder een woord te zeggen. Haar kleine Jack was met de koorts in haar armen ingesluimerd.

Men zocht naar een goed plaatsje om er den nacht door te brengen.

Dick Sand was druk bezig met onder het dichte gebladerte van eenige bijeenstaande boomen alles voor den nacht in gereedheid te brengen, toen de oude Tom, die hem hierin te hulp kwam, plotseling stil hield, uitroepende:

“Mijnheer Dick, kom eens gauw hier en kijk eens!”

“Wat scheelt er aan, ouwe Tom?” vroeg Dick Sand op den bedaarden toon van iemand, die op alles voorbereid is.

“Daar.... daar....” zei Tom, “op die boomen.... bloedvlekken!.... En op den grond.... verminkte leden!....”

Dick Sand vloog naar de plaats die de oude Tom hem aanwees. Toen, tot zich zelven komende, zeide hij:

“Zwijg toch, Tom, zwijg.”

En werkelijk lagen daar op den grond afgesneden handen, en bij die menschelijke overblijfselen, eenige gebroken jukken, en een gesprongen ketting!

Mevr. Weldon had gelukkig niets van die afschuwelijke voorwerpen gezien.

Wat Harris aangaat, hij hield zich ter zijde en wie hem op dit oogenblik bespied had, zou getroffen zijn geweest door de verandering die bij hem plaats greep. Zijn gelaat had iets woests.

Dingo had zich bij Dick Sand gevoegd en blafte als razend tegen die bloedige overblijfselen.

Het kostte den leerling moeite den hond weg te jagen.

Intusschen was de oude Tom, op het gezicht van die jukken, van dien gebroken ketting onbeweeglijk, als in den bodem vastgeworteld, blijven staan. De oogen bovenmate wijd gesperd, de handen saamgewrongen, keek hij strak vóór zich en mompelde deze onsamenhangende [89]woorden:

“Heel klein.... als heel klein kind, heb ik die jukken gezien!....”

En ongetwijfeld kwamen de herinneringen uit zijn eerste kindsheid, als in nevelen gehuld, bij hem op. Hij trachtte zich zekere zaken te binnen te brengen!... Hij was op het punt te spreken!....

“Spreek niet, Tom!” herhaalde Dick Sand. “Voor mevrouw Weldon, voor ons allen, zwijg!”

En de leerling nam den ouden neger mede.

Een andere plaats op eenigen afstand, werd nu gekozen en voor den nacht in gereedheid gebracht.

Ofschoon de maaltijd toebereid was, had niemand lust er deel aan te nemen. Zij waren te zeer afgemat om te eten, maar daarenboven verkeerden allen onder den indruk eener ongerustheid die aan schrik grensde.

Allengs begon het nacht te worden, die dezen keer buitengewoon donker was. De hemel was met dikke onstuimige wolken bedekt. Men zag tusschen de boomen door aan de westerkim, tengevolge van de warmte, eenige bliksemflitsen flikkeren. De wind was gaan liggen, geen blad bewoog zich. Een diepe stilte volgde op het geruisch van den dag, en het was alsof de zware dampkring, met electriciteit verzadigd, ongeschikt werd tot het overbrengen van geluiden.

Dick Sand, Austin en Bat waakten te zamen. Zij trachtten in dien stikdonkeren nacht te zien, te hooren of eenig lichtschijnsel, eenig verdacht geluid hun oogen of ooren trof. Maar niets verstoorde de stilte noch de duisternis van het woud.

Tom was niet ingesluimerd, maar in zijn herinneringen verdiept, zat hij met gebogen hoofd onbeweeglijk, alsof hij door een plotselingen slag was getroffen.

Mevr. Weldon wiegde haar kind in haar armen en had slechts gedachten voor hem.

Alleen neef Benedictus sliep misschien, want hij was de eenige die den algemeenen indruk niet deelde. Zijn voorgevoelens gingen zoo ver niet.

Plotseling tegen elf uur, deed zich een langgerekt, grootsch gebrul hooren.

Tom richtte zich in zijn volle lengte op en strekte zijn hand uit naar een dicht kreupelbosch, op zijn hoogst een mijl van daar verwijderd.

Dick Sand pakte hem bij den arm, maar kon niet beletten dat Tom luidkeels uitriep:

“De leeuw! de leeuw!”

De oude neger had het gebrul herkend, dat hij zoo dikwijls in zijn kindsheid had gehoord!”

“De leeuw!” herhaalde hij.

Dick Sand kon zich niet langer inhouden en vloog met den hartsvanger in de hand op de plaats toe, door Harris ingenomen....

Maar Harris was weg, en zijn paard verdwenen met hem.

Als door den donder getroffen, had er nu een soort van omkeering plaats in het gemoed van Dick Sand.... Hij was niet waar hij gemeend had te zijn!

De Pelgrim was dus niet op de Amerikaansche kust gestrand? ’t Was dus niet op het Paasch-eiland welks ligging de leerling had opgenomen, maar een ander eiland, juist ten westen van dit vasteland gelegen, evenals het Paascheiland ten westen van Amerika ligt.

Het kompas had hem gedurende een gedeelte van de reis bedrogen, men weet hoe! Door den storm op een verkeerden weg gebracht, was hij kaap Hoorn omgevaren en van de Stille zuidzee in den Atlantischen Oceaan geraakt. De snelheid van zijn schip, die hij slechts onvolkomen kon berekenen, was, buiten zijn weten, door de kracht van den orkaan verdubbeld geworden!

Dat was de reden waarom er geen caoutchouc- noch kinaboomen waren en de voortbrengselen van Zuid-Amerika aan dat land ontbraken, dat noch de hoogvlakte van Atacama, noch de Boliviaansche pampa was!

Er was nu geen twijfel aan, het waren giraffen en geen struisvogels, die bij de open plek in het woud op de vlucht waren gegaan! Het waren olifanten die door het dichte kreupelhout trokken! Het waren nijlpaarden, wier rust in het hooge gras door Dick Sand gestoord was! Het was wel degelijk de tsetsé-vlieg, dat tweevleugelig insect, door Benedictus gevangen, de geduchte tsetsé die de dieren der karavanen door haar steken doet bezwijken!

En om de kroon op dit alles te zetten, het was wel het gebrul van den leeuw, dat door het bosch weerklonk! En de [90]jukken, die ketens, dat wonderlijk gevormde mes, dat alles was het gereedschap van den slavenhandelaar! Die afgesneden handen, het waren handen van opgevangen menschen!

De Portugees Negoro en de Amerikaan Harris moesten het samen eens zijn!

En het vreeselijk woord, door Dick geraden, ontsnapte eindelijk aan zijn lippen:

“Afrika! Midden-Afrika! Het Afrika der slavenhandelaars en der slaven!”

Negentiende hoofdstuk.

De slavenhandel.

De slavenhandel! Iedereen kent de beteekenis van dit woord, dat nooit in de menschelijke taal had moeten opgenomen worden. De afschuwelijke handel die langen tijd gedreven werd ten voordeele der Europeesche volken, in ’t bezit van overzeesche koloniën, is reeds sedert een aantal jaren verboden. Toch wakkert het menschonteerend misbruik nog steeds voort op uitgebreide schaal en voornamelijk in Midden-Afrika. En nog altijd, in onze XXe eeuw, de eeuw van verlichting en beschaving, ontbreekt de handteekening van eenige zoogenaamde christelijke staten aan het verbond, gesloten tot afschaffing der slavernij.

Men zou misschien meenen dat er geen slavenhandel meer is, dat nu koop en verkoop van menschelijke wezens hebben opgehouden te bestaan! Helaas in geenen deele! en dit is het wat de lezer moet weten, indien hij het belang in het vervolg dezer geschiedenis wil stellen, dat het onderwerp verdient. Hij moet weten dat nog in den tijd waarin wij leven, de menschenjachten werkelijkheid zijn, die een geheel vasteland dreigen te ontvolken, om te voorzien in het onderhoud van eenige slaven-koloniën, waar en hoe die barbaarsche strooptochten plaats hebben, het bloed dat zij kosten, wat al branden en plunderingen zij uitlokken en eindelijk ten voordeele van wie zij plaats hebben.

De geschiedenis leert, dat de handel in negers het eerst in de XVe eeuw in zwang kwam en wel onder de volgende omstandigheden:

Na uit Spanje verdreven te zijn, hadden de Mohamedanen de wijk genomen naar de kust van Afrika, aan gene zijde der straat. Hier werden zij evenwel hardnekkig vervolgd door de Portugeezen, die toen dit gedeelte van het kustland bewoonden. Een zeker aantal dezer vluchtelingen werd gevangen genomen en naar Portugal gevoerd. Tot slavernij gebracht, maakten zij de eerste kern uit van Afrikaansche slaven, die sedert de Christelijke jaartelling in westelijk Europa is gevormd geworden.

Nu behoorden deze Muzelmannen meerendeels tot rijke families, die hen tegen hooge prijzen wilden los koopen, ’t geen evenwel de Portugeezen weigerden, hoe hoog het losgeld ook ware, dat hun werd aangeboden. Zij wilden het vreemde goud niet, maar wel de armen die hun ontbraken voor den arbeid der opkomende koloniën, of beter gezegd, zij hadden slavenarmen noodig.

Daar nu de Muzelmaansche familie hun gevangen bloedverwanten niet konden loskoopen, boden zij aan hen in te ruilen tegen een grooter aantal Afrikaansche negers, waarvan zij zich maar al te gemakkelijk konden meester maken. Dit aanbod werd aangenomen door de Portugeezen, die hun voordeel in dezen ruilhandel vonden, en ziedaar de wijze waarop de slavenhandel in Europa ontstond.

Tegen het einde der XVIe eeuw was deze schandelijke handel algemeen in zwang gekomen en geenszins in strijd met de nog barbaarsche zeden. Alle staten beschermden hem, teneinde des te sneller en zekerder de eilanden der Nieuwe-Wereld te koloniseeren. Want het waren juist de negerslaven die het dáár konden uithouden, waar de blanken, niet aan het klimaat gewoon en nog ongeschikt om de hitte van de tropische luchtstreek te verdragen, bij duizenden waren omgekomen. Het vervoer der negers naar de Amerikaansche koloniën had dus geregeld plaats met bijzondere, daartoe bestemde vaartuigen en deze overzeesche handelstak gaf het aanzijn aan belangrijke kantoren op verschillende punten der Afrikaansche kust. De “koopwaar” kostte weinig aan het land van uitvoer en de winsten waren aanzienlijk.

Maar hoe noodig in alle opzichten [91]de stichting der overzeesche koloniën ook ware, kon zij toch die markten van menschenvleesch niet rechtvaardigen. Weldra verhieven zich edelmoedige stemmen, die openlijk tegen den slavenhandel der negers opkwamen en bij de Europeesche gouvernementen aandrongen uit naam der menschelijkheid er de afschaffing van uit te vaardigen.

In 1751 stelden de kwakers zich aan het hoofd der afschaffingsbeweging, in den boezem zelf van dat Noord-Amerika, waar honderd jaren later de oorlog tusschen de noordelijke en zuidelijke Staten zou losbarsten, waarvan deze kwestie der slavernij de aanleiding was. Verschillende Staten van het Noorden: Virginië, Connecticut, Massachusets, Pennsylvanië vaardigden de afschaffing der slavernij uit en stelden de slaven in vrijheid, die met groote kosten naar hun bezittingen gevoerd waren.

Maar de strijd door de kwakers begonnen, bepaalde zich niet tot de noordelijke Staten der Nieuwe-Wereld. De voorstanders der slavernij werden hevig bestreden tot aan gene zijde van den Oceaan. Frankrijk, en meer in het bijzonder Engeland, wierven aanhangers voor deze rechtvaardige zaak.

“Mogen de koloniën te gronde gaan, eerder dan een beginsel!” was de leus die door de gansche oude wereld weerklonk, en, ondanks de groote staatkundige en commercieele belangen in de zaak betrokken, verspreidde zij zich door Europa.

De stoot was gegeven. In 1807 schafte Engeland den slavenhandel in zijn koloniën af en Frankrijk volgde dat voorbeeld in 1814. De twee machtige natiën sloten een verbond betreffende deze zaak, dat door Napoleon gedurende de Honderd Dagen werd bevestigd.

Intusschen was dit nog niets meer dan een zuiver theoretische verklaring. De slavenhalers doorkruisten onophoudelijk de zeeën en losten hun “ebbenhouten lading” in de koloniale havens.

Om een einde te maken aan dezen handel, moesten meer praktische maatregelen worden genomen. De Vereenigde Staten in 1820, Engeland in 1824, verklaarden den slavenhandel als een daad van zeerooverij en als zeeroovers hen die hem dreven. Als zoodanig beliepen zij de doodstraf en werden hardnekkig vervolgd. Frankrijk trad weldra toe tot dit nieuwe verbond. Maar de Zuidelijke Staten van Amerika, de Spaansche en Portugeesche koloniën namen geen deel aan het afschaffingsverbond en de uitvoer der negers duurde ten hunnen voordeele voort, niettegenstaande het algemeen erkende recht van visitatie, dat zich bepaalde tot het onderzoek naar de vlag der verdachte schepen.

Evenwel had de nieuwe wet der afschaffing geen terugwerkende kracht meer. Men maakte wel geen nieuwe slaven meer, maar de ouden hadden hun vrijheid nog niet teruggekregen.

In deze omstandigheden was het, dat Engeland het voorbeeld gaf. Den 14n Mei 1833 stelde een algemeene verordening alle negers der koloniën van Groot-Brittannië in vrijheid en in Augustus 1838, werden zeshonderd-zeventigduizend slaven vrij verklaard.

Tien jaren later, in 1848, stelde de Republiek de slaven der Fransche koloniën vrij, ten bedrage van tweehonderd zestig duizend negers.

In 1864 brak de oorlog uit tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van Noord Amerika, het Noorden volbracht het werk der vrijmaking en verspreidde haar over geheel Noord-Amerika.

Het waren dus de drie groote machten, die dit werk van menschlievendheid hadden tot stand gebracht. Thans wordt de slavenhandel alleen nog maar gedreven ten behoeve der Spaansche of Portugeesche koloniën en om aan de behoeften te voldoen der Oostersche, Turksche of Arabische volkeren. Moge Brazilië zijn oude slaven nog niet in vrijheid gesteld hebben, het verkrijgt althans geen nieuwe en de kinderen der zwarten worden er vrij geboren.

Het is in de binnenlanden van Afrika, na de bloedige oorlogen die tusschen de Afrikaansche opperhoofden wegens de menschenjacht gevoerd worden, dat gansche stammen tot slavernij gedoemd worden. De karavanen gaan dan in twee tegengestelde richtingen op weg: de eene naar het westen, naar de Portugeesche koloniën van Angola; de andere naar het oosten, naar Mozambique. Van deze ongelukkigen, waarvan slechts een klein gedeelte hun bestemming bereikt, worden eenigen naar Cuba of naar Madagascar, anderen naar de Arabische of Turksche provinciën van [92]Azië, naar Mekka of Mascate gezonden. De Engelsche en Fransche kruisers kunnen dezen handel slechts onvoldoende beletten, tengevolge van de moeilijkheid om zulk een uitgestrekte kustlijn te bewaken.

Maar is het cijfer van dien schandelijken uitvoer nog aanzienlijk?

Ja! Men schat op niet minder dan tachtig duizend het aantal slaven dat op de kust aankomt en dit getal schijnt slechts het tiende gedeelte der vermoorde inboorlingen te bedragen. Na die afgrijselijke slachtingen zijn de verwoeste velden verlaten en de verbrande dorpen ontvolkt, de stroomen voeren lijken mede en wilde dieren waren overal rond in het land. Na den afloop dezer menschenjachten herkende Livingstone de provinciën niet meer, die hij eenige maanden vroeger bezocht had. Al de overige reizigers, Grant, Speke, Burton, Cameron, Stanley spreken in denzelfden geest over de boschrijke hoogvlakte van Midden-Afrika, het voornaamste tooneel van de oorlogen tusschen de verschillende opperhoofden. In de streek der groote meren, over de gansche uitgestrekte landstreek, die de markt van Zanzibar voorziet, in Bernoe en Fezzan, verder ten zuiden, op de oevers van de Nyassa en de Zambesi, meer ten westen, in de distrikten van de boven-Zaïre die de stoutmoedige Stanley nog voor niet lang is door getrokken, overal hetzelfde schouwspel, verwoesting, moord, ontvolking. Zal dan de slavernij in Afrika eerst ophouden met de verdwijning van het zwarte ras en zal het gaan met dit ras als met het Australische in Nieuw-Holland?

Maar eens zal de markt der Spaansche en Portugeesche koloniën gesloten zijn en deze uitvoerhandel een einde nemen; beschaafde volken kunnen den slavenhandel niet langer dulden!

En inderdaad moet ditzelfde jaar, waarin dit geschreven wordt, 1878, de vrijmaking zien van al de slaven die zich nog in het bezit der Christen-Staten bevinden. Evenwel zullen de Mohamedaansche volken den handel, die het Afrikaansche vasteland ontvolkt, nog gedurende vele jaren instandhouden. Naar Turkije toch heeft de belangrijkste uitvoer van zwarten plaats, daar het cijfer der inboorlingen, die aan hun land ontrukt en naar de oostkust opgezonden worden, jaarlijks meer dan veertigduizend bedraagt. Vele jaren vóór den veldtocht van Egypte, werden de negers van Sennaar bij duizenden aan de negers van Darfoer verkocht en wederkeerig. Generaal Bonaparte kocht zelfs een vrij groot aantal dezer zwarten, waarvan hij soldaten maakte, die op de wijze der Mamelukken georganiseerd waren. Sedert dien tijd, is in deze eeuw, waarvan het vier vijfde gedeelte reeds verloopen is, helaas! de slavenhandel in Afrika niet verminderd. Integendeel.

En werkelijk is het Mohamedanisme den slavenhandel gunstig. De zwarte slaaf moet in het Turksche land den blanken slaaf van vroeger vervangen. Ook wordt de verfoeilijke handel door kooplieden van allerlei landaard in het groot gedreven. Zij vullen op die wijze het te kort aan, dat bij de rassen voorkomt, die uitsterven en eenmaal geheel zullen verdwijnen, omdat zij zich niet door den arbeid herstellen. Deze slaven worden, evenals ten tijde van Bonaparte dikwijls soldaat. Bij zekere volken van den Boven-Niger, maken zij voor de helft de legers der Afrikaansche opperhoofden uit. In dezen toestand is hun lot niet veel slechter dan dat der vrije menschen. Wanneer overigens de slaaf geen soldaat is, is hij een munt die koers heeft en zelfs in Egypte, en Bornoe, worden officieren en ambtenaars met deze munt betaald. Willem Lejean heeft het gezien en het ons medegedeeld.

Zoodanig is dus de tegenwoordige toestand van den slavenhandel.

Moeten wij er nog bijvoegen dat een aantal lasthebbers der groote Europeesche mogendheden zich niet schamen een betreurenswaardige toegevendheid voor dien handel aan den dag te leggen? Niets is zekerder, en terwijl de kruisers de hutten van de Atlantische zee en den Indischen oceaan bewaken, wordt in het binnenland geregeld handel gedreven, gaan de karavanen onder de oogen van zekere ambtenaren huns weegs en hebben de moorden, waarbij tien zwarten omkomen om één slaaf te leveren, op geregelde tijden plaats!

Ook begrijpt men nu, welke vreeselijke beteekenis in de woorden lag opgesloten, door Dick Sand uitgesproken:

“Afrika! Midden-Afrika! Het Afrika der slavenhandelaars en der slaven!” [93]

En hij bedroog zich niet: Het was het Afrika met al zijne gevaren voor zijn reisgenooten en voor hem.

Maar op welk gedeelte van het Afrikaansche vasteland had een onverklaarbaar noodlot hem doen aanlanden? Op de westkust blijkbaar, en wat deze treurige omstandigheid nog treuriger maakte, was dat de jeugdige leerling tot de overtuiging kwam dat de Pelgrim juist gestrand was op de kust van Angola, waar de karavanen aankomen, die dit geheele gedeelte van Afrika voorzien.

En werkelijk was dit zoo. Het was het land, dat eenige jaren later Cameron ten zuiden en Stanley ten noorden zouden doortrekken, ten koste van bovenmenschelijke inspanning! Van dat uitgebreide grondgebied, dat uit drie provinciën bestaat, Benguela, Congo, en Angola, kende men toen slechts het kustland. Het strekte zich uit van den Nourse ten zuiden, tot den Zaïre ten noorden, terwijl twee voorname steden er twee havens bezitten, Benguela en St. Paul de Loanda, hoofdstad der kolonie, die aan het koninkrijk Portugal toebehoort.

Het binnenland van deze uitgestrekte streek was toen bijna onbekend. Weinige reizigers hadden er zich durven wagen. Een noodlottig klimaat, een warme en vochtige bodem, die koortsen doet ontstaan, barbaarsche inboorlingen waar van eenige nog menscheneters zijn, een aanhoudende oorlog van de stammen onderling, het wantrouwen der slavenhandelaars tegen iedereen vreemdeling, die de geheimen van hun schandelijken handel tracht te doorgronden, zoodanig zijn de moeilijkheden en de gevaren die overwonnen moeten worden in deze provincie van Angola, een der gevaarlijkste van Midden-Afrika.

Tuckey was in 1816 den Congo tot boven de watervallen van Yellala opgevaren, ’t geen slechts een tocht was van hoogstens twee honderd mijlen. Dit eenvoudig uitstapje was niet voldoende om het land grondig te doen kennen en toch had het den dood gekost van de meeste geleerden en officieren die den tocht medemaakten.

Zeven en dertig jaren later was Livingstone van de Kaap de Goede Hoop tot den boven-Zambesi doorgedrongen. In de maand November 1853, reisde hij met een ongehoorde stoutmoedigheid, Afrika van het zuiden naar het noordoosten door, stak den Coango, een der zijtakken van den Congo over, en kwam den 31n Mei 1854 te St.-Paul de Loanda aan. Het was de eerste doortocht door de onbekende groote Portugeesche kolonie.

Achttien jaren later zouden twee stoutmoedige ontdekkers Afrika van het oosten naar het westen doorreizen en ten koste van ontzettende moeilijkheden, de een ten zuiden, de andere ten noorden van Angola weder uitkomen.

De eerste dezer reizigers was de luitenant der Engelsche marine Verny-Howet Cameron. In 1872 had men alle reden om te meenen dat het met den tocht van den Amerikaan Stanley, die ter opsporing van Livingstone naar de landstreek om de groote meren was uitgezonden, zeer hachelijk gesteld was. Luitenant Cameron bood aan hem op te zoeken. Het aanbod werd aangenomen. Cameron, vergezeld van dokter Dillon, den luitent Cecil Murphy en Robert Moffat, neef van Livingstone, vertrok van Zanzibar. Na den Ougogo te zijn overgetrokken, ontmoette hij het lijk van Livingstone, dat door zijn getrouwe bedienden naar de oostkust gevoerd werd. Daarna zette hij zijn tocht naar het westen voort, met den onwrikbaren wil, van de eene kust naar de andere te trekken. Hij doorreisde Ounyanyembé, Ougoenda, Kahouélé waar hij de papieren van den grooten reiziger verzamelde, stak het Tanganyika-meer, de bergen van Bambarré, den Loualaba over, dien hij niet kon afzakken en na al deze provincies, die door den oorlog verwoest, door den slavenhandel ontvolkt waren, verder Kilemmba, Ouroua, de bronnen van den Lomané, Oulouda, Lovalé bezocht te hebben, na Coanza en de onmetelijke bosschen doorkruist te hebben, waarin Harris Dick Sand en diens reisgenooten had doen verdwalen, zag de onvermoeide Cameron eindelijk den Atlantischen oceaan vóór zich en kwam te St.-Phillippe de Benguela aan. Deze reis van drie jaar en vier maanden had het leven gekost aan twee zijner reisgenooten, dokter Dillon en Robert Moffat.

Bijna onmiddellijk daarop zou de Engelschman Cameron in deze reeks van ontdekkingen opgevolgd worden door [94]den Amerikaan Henry Moroland Stanley. Men weet dat deze stoutmoedige korrespondent van den New-York Herald, uitgezonden om Livingstone op te sporen, hem den 30n October 1971 te Oujiji aan de oevers van het Tanganyika-meer gevonden had. Maar hetgeen Stanley uit een oogpunt van menschelijkheid zoo gelukkig volbracht had, wilde hij in het belang der geografische wetenschap opnieuw beginnen.

Zijn doel was toen de algeheele verkenning van den Loualaba-stroom dien hij slechts even gezien had. Cameron bevond zich nog in de provinciën van midden-Afrika, toen Stanley, in November 1874, Bagamoyo op de oostkust verliet, en een-en-twintig maanden later, den 24n Augustus 1876, uit Oujiji door de pokken ontvolkt, vertrok, in vier-en-zeventig dagen den overtocht van het meer te Nyangwé volbracht, een groote slavenmarkt, die reeds door Livingstone en Cameron bezocht was, en de vreeselijkste tooneelen bijwoonde op de strooptochten, ondernomen door de officieren van den Sultan van Zanzibar, in de landen der Maroungous en Marryouemas.

Stanley nam toen de noodige maatregelen om den loop van den Loualaba te verkennen en dezen stroom tot aan zijn monding af te zakken. Honderd veertig lastdragers, te Nyangwé gehuurd, en negentien booten vormden het materieel en personeel van zijn tocht. In het begin reeds moest hij de menscheneters van Oegousoe bestrijden en zich al dadelijk bezighouden met het overdragen der booten, teneinde onbevaarbare watervallen om te gaan. Onder den evenaar, op het punt waar de Loualaba zich naar het noord-oosten kromt, werd de kleine vloot van Stanley aangevallen door vier-en-vijftig booten, bemand met verscheidene honderden inboorlingen, die op de vlucht werden gedreven. Daarna bevestigde de moedige Amerikaan, die tot den tweeden graad N.B. de rivier weder opvoer, dat de Loualâba niet anders was dan de Boven-Zaïre of Congo en dat hij, door den loop dezer rivier te volgen, rechtstreeks naar de zee zou afzakken. Dit ondernam hij onder een bijna dagelijksch gevecht tegen de stammen aan de oevers. Den 3n Juni 1877, bij den overtocht der watervallen van Massassa, verloor hij een zijner reisgenooten, Francis Prook, en hij zelf werd den 18n Juli met zijn boot in de watervallen van M’bélo medegesleept en ontsnapte als door een wonder aan den dood.

Eindelijk kwam Henry Stanley, den 6n Augustus, bij het dorp van Ni Sanda aan, nog vier dagen van de kust verwijderd. Twee dagen later, vond hij te Banza M’bouko de levensmiddelen, die twee kooplieden van Emboma daarheen hadden gezonden, en eindelijk rustte hij uit in deze kleine stad van de kuststreek, verouderd op vijfendertig-jarigen leeftijd door vermoeienissen en ontberingen, na het Afrikaansche vaste land van de eene kust naar de andere dwars te zijn doorgetrokken, een reis die hem twee jaren en negen maanden van zijn leven gekost had. Maar de loop van den Loualâba was nu tot den Atlantischen Oceaan bekend geworden, en indien de Nijl de groote slagader van het noorden is en de Zambesi die van het oosten, dan weet men nu dat Afrika in het westen nog een derde rivier bezit, een van de grootste der wereld, de rivier namelijk die in haar loop van twee duizend negen honderd mijlen1, onder de namen van Loualâba, Zaïre en Congo de streek der meren vereenigt met den Atlantischen oceaan.

Intusschen was, niettegenstaande deze twee reizen, die van Stanley en van Cameron, de provincie van Angola nagenoeg onbekend gebleven in het jaar 1873, het tijdperk waarop de Pelgrim op de kust van Afrika gestrand was. Het eenige wat men er van wist, was, dat zij het tooneel van den slavenhandel in het westen was, dank zij haar belangrijke markten van Bihé, Cassange en Kazondé.

En in dit land was het, dat Dick Sand tot op meer dan honderd mijlen van de kuststreek was medegevoerd, met eene vrouw, uitgeput door vermoeienis en smart, een bijna stervend kind en reisgenooten, die als geboren negers een gereede prooi waren voor de roofzucht der slavenhandelaars.

Ja, het was Afrika en niet dat Amerika waar noch de inboorlingen, noch de wilde dieren, noch het klimaat wezenlijk geducht zijn. Het was niet de gelukkige en welvarende streek tusschen de Cordilleras [95]en de kust waar talrijke dorpen worden aangetroffen en de vestingen der zendelingen gastvrij voor iederen reiziger openstaan. Helaas! zij waren veraf, de provincies van Peru en Bolivia waar de storm de Pelgrim ongetwijfeld zou gebracht hebben, indien een misdadige hand hem niet van zijn weg had doen afwijken en waar voor schipbreukelingen zoovele gemakkelijke gelegenheden bestonden om naar hun vaderland terug te keeren!

Het was het vreeselijke Angola en niet het gedeelte van de kust dat rechtstreeks door de Portugeesche overheid bewaakt werd, maar het middelpunt der kolonie die doorkruist werd door de slavenkaravanen onder de zweep der havildars.

Wat wist Dick Sand van het land waar het verraad hem geworpen had? Niet veel. Alleen maar wat de zendelingen der XVIe en XVIIe eeuw en de Portugeesche kooplieden, die den weg volgen van St.-Paul de Loanda naar den Zaïre over San-Salvador, er van gezegd hadden en wat dokter Livingstone er van verhaald had ten tijde van zijn reis van 1853, en dat was voldoende om een minder sterke ziel dan de zijne geheel uit het veld te slaan.

En werkelijk was de toestand verschrikkelijk.


1 4,650 kilometers.

Twintigste hoofdstuk.

Harris en Negoro.

Den dag volgenden op dien toen Dick Sand en zijn reisgenooten hun laatste halte in het bosch hielden, hadden twee mannen drie mijlen van daar een vooraf door hen beraamde samenkomst.

Deze twee mannen waren Harris en Negoro, en men zal zien wat op rekening van het toeval moest geschreven worden, dat den Portugees van Nieuw-Zeeland samenbracht met den Amerikaan dien zijn vak van slavenhandelaar verplichtte dikwijls deze provincie van West-Afrika te doorkruisen.

Harris en Negoro waren aan den voet van een reusachtige vijgeboom gaan zitten, aan den oever eener snel vlietende beek, die tusschen een dubbele haag stroomde.

Het gesprek nam een aanvang, want de Portugees en de Amerikaan hadden elkander pas ontmoet en al dadelijk had het geloopen over de omstandigheden die in de laatste uren waren voorgevallen.

“En dus, Harris,” zeide Negoro, “heb je den kleinen troep van kapitein Sand, zooals zij dien leerling van vijftien jaar noemden, niet verder in Angola mee kunnen nemen!”

“Neen, kameraad,” antwoordde Harris “en ’t verwondert me zelfs dat ik ze nog, honderd mijlen ver minstens, van de kust heb kunnen meetronen! Sedert verscheiden dagen keek mijn jonge vriend Dick Sand me met een wantrouwend oog aan, zijn vermoeden ging allengs in zekerheid over, en waarachtig....”

“Nog honderd mijlen verder, Harris, waren die menschen nog zekerder in onze handen geweest! Ze moeten ons toch daarom niet ontsnappen!”

“En hoe zouden ze dat kunnen?” antwoordde Harris, die de schouders optrok. “Ik zeg je nog eens, Negoro, ’t was meer dan tijd me stilletjes uit de voeten te maken! ’k Heb tien maal in de oogen van mijn jongen vriend gelezen dat hij lust had me een kogel door den kop te jagen en mijn maag kan die pruimen van twaalf in een pond niet best verteren!”

“Nu, goed!” zei Negoro. “Ik heb ook een rekening met dien leerling te vereffenen....”

“Ga je gang en vereffen je rekening met den interest er bij, kameraad. Wat mij betreft, ’t was me best gelukt hem deze provincie te laten slikken voor de woestijn van Atacama, die ik vroeger bezocht heb, maar daar had je die kleine aap, die om zijn caoutchouc-speelgoed en zijn kolibries riep, de moeder die om haar kina zanikte, de neef die volstrekt lichtkevers wilde vinden!.... ’k Was waarachtig ten einde raad, en nadat ik hun met groote moeite struisvogels voor giraffen had verkocht.... dat ’s een mooie, die, Negoro!—wist ik niets meer te verzinnen! Nu, ik merkte heel goed dat mijn jonge vriend niets meer van al mijn verklaringen geloofde! Daarna zijn we op sporen van olifanten gevallen en zijn er zich nijlpaarden mee gaan bemoeien! En je weet, Negoro, nijlpaarden en olifanten in Amerika, [96]dat’s even goed als eerlijke lui in de gevangenissen van Benguela! En ziedaar, om ’t spel te volmaken, krijgt die oude neger ’t in zijn kop, aan den voet van een boom jukken en stukken ketting op te schommelen, waarvan eenige slaven zich ontdaan hadden om te vluchten! Op ’t zelfde oogenblik brult de leeuw, om alles te bederven, want ’t is moeielijk zijn gebrul voor ’t miauwen van een poesje te laten doorgaan! ’k Heb daarom net nog tijd gehad om op mijn paard te springen en me uit de voeten te maken!”

”’k Vat het!” antwoordde Negoro. “Toch zou ’k ze liever honderd mijlen dieper ’t land in willen hebben!”

“Men doet wat men kan, kameraad,” antwoordde Harris. “Wat jou aangaat, die onze karavaan van de kust af, op den voet volgde, ’t is maar goed dat je op een afstand gebleven bent. Ze roken je! Er is een zekere Dingo, die niet veel van je schijnt te houden. Wat heb je dat dier toch gedaan?”

“Niets,” antwoordde Negoro, “maar ’t zal niet lang duren of ik zal ’m een kogel door zijn kop jagen.”

“Zooals jij er een van Dick Sand zoudt gekregen hebben, als je maar een klein stukje van je persoon op twee honderd passen van zijn geweer hadt laten zien. Hij schiet goed mijn jonge vriend, en onder ons moet ik zeggen dat hij in zijn soort een degelijke jongen is!”

“Al is hij nog zoo degelijk, Harris, hij zal me zijn onbeschaamdheid duur betalen,” antwoordde Negoro, op wiens gelaat een onverzoenbare wreedheid te lezen stond.

“Komaan,” mompelde Harris, “mijn kameraad is dezelfde gebleven! Het reizen heeft hem niet veranderd!”

Daarna hernam hij na een oogenblik stilte:

“Zeg eens, Negoro, toen ik je daar zoo onverwachts op het tooneel van de schipbreuk, aan de monding van de Longa ontmoette, had je juist dien tijd om me die brave menschen aan te bevelen en me te verzoeken ze zoo ver mogelijk door dat gewaande Bolivia te geleiden, maar je hebt me niet gezegd, wat je sedert twee jaar alzoo hebt uitgevoerd! Twee jaar van ons afwisselend bestaan, dat’s een heele tijd, kameraad! Op zekeren dag, nadat je het geleide van een trein slaven op je genomen hebt, voor rekening van den ouden Alvez, van wien we weinig meer dan de nederige agenten zijn, heb je Cassange verlaten en niets meer van je laten hooren! ’k Heb dikwijls gedacht dat je misschien onaangenaamheden gehad hadt met de Engelsche kruisers en dat ze je opgehangen hadden!”

”’t Heeft niet veel gescheeld, Harris.”

”’t Zal je nog wel eens gebeuren, Negoro.”

”’k Dankje zeer!”

“Wat zal ’k je zeggen?” antwoordde Harris met wijsgeerige onverschilligheid, “’t is een van de kansen van ’t vak! Men drijft geen slavenhandel op de kust van Afrika zonder er zijn nek aan te wagen! Hebben ze je gepakt?....”

“Ja.”

“De Engelschen?”

“Neen! de Portugeezen.”

“Vóór of na de lading gelost te hebben?” vroeg Harris.

“Na....” antwoordde Negoro, die een weinig met zijn antwoord aarzelde. “Die Portugeezen hangen tegenwoordig de braven uit! Ze willen van geen slavernij meer weten, hoewel zij er langen tijd tot hun voordeel van hebben gebruikt gemaakt! Ik was verraden en werd nagegaan. Ze hebben me ingerekend....”

“En veroordeeld?....”

“Om mijn dagen te eindigen in de gevangenis van St.-Paul de Loanda.”

“Bij alle duivels!” riep Harris uit. “Een gevangenis! Een ongezonde plaats voor menschen als wij, gewoon om in de open lucht te leven! Ik voor mij was liever maar gehangen!”

“Men ontsnapt niet aan de galg,” antwoordde Negoro, “maar wel uit de gevangenis....”

“Heb je kunnen ontvluchten?....”

“Ja, Harris! Pas veertien dagen nadat ze me gevangen gezet hadden, kon ik me verstoppen in ’t hol van een Engelsche stoomboot, met bestemming naar Auckland op Nieuw-Zeeland. Een vaatje water, een kist met geconserveerd voedsel, waar tusschen ik gekropen was, hebben me gedurende den ganschen overtocht eten en drinken verschaft. Je kunt begrijpen dat ik, toen we eens in zee waren schrikkelijk geleden heb in mijn gedwongen schuilhoek. Maar als ’k onbezonnen genoeg geweest was me te vertoonen, zou ’k naar ’t scheepshol [97]teruggebracht zijn en, vrijwillig of niet, zou de pijniging ’t zelfde geweest zijn! Daarenboven zou men me bij mijn aankomst te Auckland, opnieuw in handen van de Engelsche overheden gesteld hebben en me naar de gevangenis van Loanda teruggebracht, of misschien wel opgehangen hebben, zooals je straks zei! Daarom reisde ’k liever incognito.”

“En zonder je overtocht te betalen!” riep Harris lachend uit. “Jongen, dat ’s wat al te erg, voeding en overtocht gratis!....”

“Ja,” hernam Negoro, “maar dertig dagen in het scheepsruim!....”

“Nu ja, dat’s voorbij, Negoro. Dus ben je naar Nieuw-Zeeland gegaan, naar ’t land der Maoris! Maar je bent er van teruggekomen. Heeft de terugkeer op dezelfde wijze plaats gehad?”

“Neen, Harris, je kunt begrijpen dat ik, toen ’k daar was, geheel vervuld rondliep met de gedachte om naar Angola terug te keeren en mijn vak van slavenhandelaar weer op te nemen.”

“Ja!” antwoordde Harris, “men heeft zijn vak lief.... door gewoonte!”

“Achttien maanden lang....”

Nauwelijks had Negoro deze woorden uitgesproken, of hij zweeg eensklaps. Hij had den arm van zijn makker beetgepakt en luisterde.

“Harris,” zei hij met gesmoorde stem, “heb je daar in die biezen geen geruisch gehoord?”

”’k Meende ’t ook te hooren,” antwoordde Harris, die zijn geweer opnam, waarvan de haan altijd gespannen was.

Negoro en hij sprongen op, keken om zich heen en luisterden met de grootste aandacht.

”’t Is niets,” zei weldra Harris. “’t Is de beek die door den stroom gezwollen is en nu meer geruisch maakt. Je bent in die twee jaren de geluiden van het woud ontwend, maar dat zal wel weer terugkomen. Ga dus voort met verhaal van je avonturen. Als ik met het verleden bekend ben, zullen we over de toekomst praten.”

Negoro en Harris hadden zich wederom aan den voet van den vijgeboom geplaatst. De Portugees hernam het gesprek met deze woorden:

“Gedurende achttien maanden heb ik te Auckland een plantenleven geleid. Toen de stoomboot eenmaal was aangekomen, had ik zonder gezien te worden van boord kunnen gaan, maar zonder een piaster, zonder een dollar op zak! ’k Heb om te leven allerlei ambachten bij de hand moeten nemen....”

“Zelfs het ambacht van eerlijk man, Negoro?”

“Zooals je zegt, Harris.”

“Arme jongen!”

“Nu wachtte ik wel altijd op een gelegenheid, die zich maar niet voordeed, toen de Pelgrim, een walvischvaarder, in de haven van Auckland binnenviel.”

“Is dat het vaartuig dat op de kust van Angola gestrand is?”

“Hetzelfde, Harris, en dat waarop Mevr. Weldon, haar kind en haar neef den overtocht zouden meemaken. Nu zag ik er in mijn hoedanigheid van zeeman, ik was zelfs tweede stuurman aan boord van een slavenhaler geweest, volstrekt niet tegen op om weer dienst op een vaartuig te nemen.... ’k Bood dus den kapitein van de Pelgrim mijn diensten aan, maar de equipage was voltallig. Zeer gelukkig voor mij, was de kok van de schoenerbrik gedeserteerd. Nu is er geen zeeman of hij kan koken. Ik bood me dus aan als kok. Bij gebrek aan beter nam men me aan, en eenige dagen later had de Pelgrim de kust van Nieuw-Zeeland uit het gezicht verloren.”

“Maar,” vroeg Harris, “naar mijn jonge vriend me verteld heeft, was volstrekt niet de kust van Afrika de bestemming van de Pelgrim. Hoe ben je daar dan toch aangeland?”

“Dick Sand zal het zich zeker nog niet kunnen begrijpen en misschien zal hij ’t wel nooit begrijpen,” antwoordde Negoro; “maar ’k zal je vertellen wat er gebeurd is, Harris, en als je wilt kan je ’t hem wel overbrengen.”

“Hoe dan?” antwoordde Harris. “Zeg op, kameraad, zeg op.”

“De Pelgrim,” hernam Negoro, “zette koers naar Valparaiso. Toen ’k me inscheepte, dacht ik niet verder dan tot Chili te gaan. Dat was altijd een goede helft van den weg tusschen Nieuw-Zeeland en Angola en ’k was dan verscheiden duizenden mijlen dichter bij de kust van Afrika. Maar ’t toeval wilde dat drie weken, na Auckland verlaten te hebben, kapitein Hull, die den Pelgrim commandeerde, bij de jacht op een walvisch met zijn equipage omkwam. [98]Van dien dag af bleven er maar twee zeelieden aan boord over, de leerling en de kok Negoro.”

“En jij hebt het commando van ’t schip op je genomen?” vroeg Harris.

“Dat was ik eerst van plan, maar ’k merkte dat men mij wantrouwde. Er waren vijf sterke negers aan boord, vrije mannen! ’k Zou geen meester geweest zijn en bij nadere overweging bleef ik wat ik bij ’t vertrek was, de kok van den Pelgrim.”

“Dus was ’t toeval dat dit schip koers deed zetten naar de kust van Afrika?”

“Neen, Harris,” antwoordde Negoro, “er was in dit geheele avontuur geen ander toeval dan onze ontmoeting bij een van je uitstapjes als slavenhandelaar en dat nog wel juist op dit gedeelte van de kust waar de Pelgrim gestrand is. Maar wat nu het in ’t gezicht komen van Angola betreft, dat is geheel en al met mijn wil, mijn geheimen wil geschied. Je jonge vriend, die nog zeer onbedreven in de zeevaartkunde is, kon zijn positie niet verkennen dan door middel van de log en het kompas. Welnu, op zekeren dag is de log verloren gegaan terwijl er ’s nachts iets met het kompas is gebeurd, zoodat de Pelgrim, door een hevigen storm beloopen, een verkeerden koers genomen heeft. De lange duur van den overtocht was dus onverklaarbaar voor Dick Sand en zou dit voor den bekwaamsten zeeman geweest zijn. Zonder dat de leerling het kon weten, noch zelfs vermoeden, werd Kaap Hoorn omgevaren, maar ik Harris, ik herkende hem in dichte nevels gehuld. Toen heeft de kompasnaald door mijn toedoen haar ware richting hernomen en is het schip door dien geduchten orkaan naar het noord-oosten voortgejaagd en op de kust van Afrika geworpen, juist op het strand van Angola waar ik wilde aankomen!”

“En op dat zelfde oogenblik, Negoro,” antwoordde Harris, “heeft het toeval mij naar die plaats gevoerd om je te ontvangen en die brave menschen naar ’t binnenland te geleiden. Zij meenden en konden niets anders meenen dan in Amerika te zijn, en ’t is me niet moeielijk geweest hen deze provincie voor Beneden-Bolivia te doen houden, waarmede ze juist eenige overeenkomst heeft.”

“Ja, ze hebben ’t geloofd, zooals je jonge vriend het Paasch-eiland meende te verkennen, toen ze in ’t gezicht van Tristan d’Acunha voorbijstormden in vliegend weer.”

“Iedereen zou er zich in vergist hebben, Negoro.”

“Dat weet ik, Harris, en ’k rekende wel degelijk partij van die vergissing te trekken. Welnu, mijn doel is bereikt, mevrouw Weldon en haar reisgenooten bevinden zich op ’t oogenblik in ’t binnenland van Afrika, waarheen ik ze wilde voeren!”

“Maar nu,” antwoordde Harris, “weten ze toch waar zij zijn!”

“Wat is daar nu aan gelegen!” riep Negoro.

“En welk plan heb je nu met die menschen?” vroeg Harris.

“Welk plan!” antwoordde Negoro.....

“Maar, voordat ik je dat zeg, Harris, vertel me eens wat van onzen meester Alvez, den slavenhandelaar, dien ik in geen twee jaar gezien heb!”

“O! die oude schurk is heel wel!” antwoordde Harris, “en ’t zal hem zeker genoegen doen, je weer te zien.”

“Is hij op de markt van Bihé?” vroeg Negoro.”

“Neen, kameraad, sedert een jaar woont hij in zijn nederzetting van Kazondé.”

“En hoe gaat het met de zaken?”.

“Goed, voor den duivel!” riep Harris uit, “ofschoon ’t hoe langer hoe moeilijker wordt voor den handel, althans op deze kust. Zoowel de Portugeesche overheden, als de Engelsche kruisers, maken den uitvoer lastig. Alleen in de omstreken van Mossamedés, ten zuiden van Angola, kan de inscheping der negers nog met eenige kans op succes geschieden. Ook zijn op dit oogenblik de loodsen opgepropt met slaven, die op schepen wachten om ze naar de Spaansche koloniën over te brengen. Ze over Benguela of St.-Paul de Loanda te vervoeren, is niet mogelijk. De gouverneurs verstaan geen reden meer, en de chefes1 evenmin. Men zal zich dus moeten wenden tot de factorijen in de binnenlanden en dat denkt de oude Alvez te doen. Hij zal zich naar den kant van Nyangwé en het Tanganyika-meer begeven, om daar zijn stoffen tegen ivoor en slaven in te ruilen. Met Boven-Egypte [99]en de kust van Mozambique, die geheel Madagascar voorzien, gaan de zaken altijd goed. Maar weldra, vrees ik, zal de tijd komen, dat de slavenhandel een einde zal nemen. De Engelschen maken groote vorderingen in de binnenlanden van Afrika. De zendelingen gaan steeds vooruit en werken onze plannen tegen! Die vervloekte Livingstone zal, zegt men, na de streek der meren doorzocht te hebben, naar Angola gaan. Dan spreekt men van een luitenant Cameron, die plan heeft het vasteland van het oosten naar het westen over te steken. Men vreest dat de Amerikaan Stanley dit ook zal doen! Al die bezoeken zullen onze werkzaamheden zeer benadeelen, Negoro, en als we onze belangen goed begrijpen, dan moet geen van die pioniers naar Europa terugkeeren om te vertellen wat hij in Afrika al zoo gezien heeft!”

Zou men niet gezegd hebben, als men deze schoeljes aldus hoorde redeneeren, dat zij spraken als eerlijke kooplieden wier zaken voor het oogenblik door een handelscrisis bedreigd werden? Wie zou denken dat er in plaats van balen koffie of vaten suiker sprake was van menschelijke wezens, die als koopwaren moesten verzonden worden? Die slavenhandelaars hebben geen begrip meer van recht of onrecht. Het zedelijk gevoel ontbreekt hun geheel, en al hadden zij het, dan zouden zij het te midden der ijselijkheden van den Afrikaanschen slavenhandel spoedig verliezen.

Doch, daarin had Harris gelijk, toen hij zeide dat met die stoutmoedige reizigers, wier naam onafscheidelijk verbonden is aan de ontdekkingen in Midden-Afrika, de beschaving allengs in die woeste streken doordrong. Aan het hoofd staat David Livingstone, na hem komen Grant, Speke, Burton, Cameron, Stanley, allen helden, die als weldoeners der menschheid een onvergankelijken roem zullen achterlaten.

Toen het gesprek zoover gevorderd was, wist Harris hoe de twee laatste levensjaren van Negoro waren doorgebracht. De oude zaakgelastigde van den slavenhandelaar Alvez, de losgebroken gevangene van Loanda, stond weder voor hem zooals hij hem altijd gekend had, als iemand namelijk, tot alles in staat. Maar welke plannen Negoro had met de schipbreukelingen van de Pelgrim, wist Harris nog niet; hij vroeg het daarom zijn medeplichtige.

“En wat zal je nu met die menschen uitvoeren?” vroeg hij.

“De eene partij,” antwoordde Negoro, als iemand wiens besluit reeds sedert lang genomen is, “verkoop ik als slaven en de andere....”

De Portugees eindigde niet, maar op zijn woest gelaat stond genoeg te lezen.

“Welke zal je verkoopen?” vroeg Harris.

“De negers, die mevrouw Weldon vergezellen,” antwoordde Negoro. “Die oude Tom is misschien niet veel waard, maar de andere zijn vier kloeke snaken, die veel geld zullen opbrengen op de markt van Kazondé!”

“Dat zal waar zijn, Negoro!” antwoordde Harris. “Vier flinke negers, gewoon aan den arbeid en zoo geheel anders dan het domme vee dat we uit het binnenland krijgen! Je zult ze duur verkoopen, daar kan je zeker van zijn! Slaven, die in Amerika zijn geboren en op de markten van Angola te koop worden aangeboden, zijn zeldzaam!—Maar, jongen ja, je hebt me nog niet verteld of er ook nog wat geld was aan boord van den Pelgrim?”

“O! maar een honderd dollars of wat, die ik nog gered heb! Gelukkig reken ik op eenige gelden die me nog toekomen......”

“Welke gelden, kameraad?” vroeg Harris nieuwsgierig.

“Niets!” .... antwoordde Negoro die tot zijn spijt meer gezegd had dan hij had willen loslaten.

“Er blijft nu nog alleen maar over je van die kostbare koopwaar meester te maken,” zeide Haris.

“Zou dat dan zoo moeilijk zijn?” vroeg Negoro.

“Neen kameraad. Tien mijlen van hier, aan de Coanza, is op ’t oogenblik een karavaan gekampeerd, aangevoerd door den Arabier Ibn Hamis, die alleen op mijn terugkomst wacht om naar Kazondé op weg te gaan. Er zijn bij die karavaan meer inlandsche soldaten dan noodig is om Dick Sand en zijn reisgenooten gevangen te nemen. Als nu mijn jonge vriend maar op de gedachte komt naar de Coanza te gaan.....”

“Maar zàl hij op die gedachte komen?”

“Zeker wel,” antwoordde Harris, “omdat hij het gevaar niet kan vermoeden [100]dat hij daar loopt en te verstandig is om er aan te denken naar de kust terug te keeren langs denzelfden weg, dien we samen hebben afgelegd. Hij zou te midden van die onmetelijke wouden verdwalen. Hij zal dus stellig trachten een van de rivieren te bereiken, die naar de kust stroomen, om die dan op een vlot af te zakken. Hij kan geen ander besluit nemen en, ik ken hem, hij zal het nemen.”

“Ja.... misschien!....” antwoordde Negoro, die de zaak overdacht.

“Je moet niet ‘misschien’ zeggen,” hernam Harris, “maar ‘zeker’. Ik voor mij ben er zoo zeker van, alsof ’k mijn jongen vriend rendez-vous gegeven had aan de oevers van de Coanza!”

“Welnu,” antwoordde Negoro, “op marsch! Ik ken Dick Sand. Hij zal zich geen uur ophouden en we moeten hem vooruit zien te komen.”

“Op marsch, kameraad!”

Harris en Negoro stonden beiden op, toen het geluid, dat reeds eens de aandacht van den Portugees getrokken had, zich weder deed hooren. Het was een geruisch tusschen de stengels van de hooge biezen aan den oever.

Negoro bleef staan en greep de hand van Harris.

Plotseling deed zich een dof gebrom hooren en vertoonde zich een hond aan den voet van den snellen oever, met geopenden bek, gereed om een sprong te nemen.

“Dingo!” riep Harris.

“Dezen keer zal hij me niet ontsnappen!” antwoordde Negoro.

Dingo was op het punt zich op hem te werpen toen Negoro, Harris het geweer uit de handen rukkend, driftig aanlei en vuur gaf.

Een langgerekt, klaaglijk gehuil volgde onmiddellijk op de losbranding en Dingo verdween tusschen de dubbele rij struiken die de beek omzoomden.

Negoro daalde dadelijk langs den steilen oever naar beneden.

De biezen waren met bloeddruppels overdekt, en een lange roode streep was op de keisteenen van de beek zichtbaar.

“Eindelijk heb ik met dat vervloekte beest eens afgerekend!” riep Negoro.

Harris had, zonder een woord te spreken, dit gansche tooneel gadegeslagen.

”’t Schijnt, Negoro, dat die hond een bijzonderen hekel aan je had.”

“Dat schijnt zoo, maar dat zal nu wel uit zijn!”

“En waarom had hij zoo’n pik op je, kameraad?”

“Och! een oude zaak die we samen te vereffenen hadden!”

“Een oude zaak?” drong Harris aan.

Negoro liet zich niet verder uit, en Harris besloot er uit dat de Portugees een of ander avontuur uit zijn verleden voor hem verzweeg, maar hij drong niet verder aan.

Eenige oogenblikken later richtten zij zich, den loop der beek volgend, door het bosch, naar de Coanza.


1 Titel, dien men geeft aan de Portugeesche hoofden der nederzettingen van minderen rang.

In deze editie van Jules Verne’s Wonderreizen

zijn de volgende deelen verschenen:

De Reis om de Wereld in 80 Dagen.

De Reis naar de Maan in 28 Dagen.

De Kinderen van Kapitein Grant. Zuid-Amerika.

De Kinderen van Kapitein Grant. Australië.

De Kinderen van Kapitein Grant. Stille Zuidzee.

20.000 Mijlen onder Zee. Oostelijk Halfrond.

20.000 Mijlen onder Zee. Westelijk Halfrond.

Vijf weken in een Luchtballon. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika.

Het Geheimzinnige Eiland. De Luchtschipbreukelingen.

Het Geheimzinnige Eiland. De Verlatene.

Naar het Middelpunt der Aarde.

Michael Strogoff, de Koerier van den Czaar.

Het Zwarte Goud.

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen. Gevolgd door “De Blokkadebrekers”.

Een Kapitein van 15 jaar. De Walvischjagers.

Een Kapitein van 15 jaar. In Slavernij.

De Schipbreuk van de Chancellor.

Wonderlijke Avonturen van een Chinees.

Eldorado en het Monsterkanon van Staalstad. Gevolgd door “Meester Zacharias”.

Het Stoomhuis. De IJzeren Reus.

Het Stoomhuis. De Waanzinnige der Nerbudda.

De Wonderstraal.

De Zuidster. Het Land der Diamanten.

Robur de Veroveraar.

Prijs per deel 75 Cent.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.net

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net

Codeering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 5 hebt heb
Bladzijde 8 .
Bladzijde 10
Bladzijde 11 ,
Bladzijde 13
Bladzijde 19
Bladzijde 19 vooral voorval
Bladzijde 20
Bladzijde 20 anren anderen
Bladzijde 20
Bladzijde 20 breeiken bereiken
Bladzijde 23 paketbooten pakketbooten
Bladzijde 24 mischien misschien
Bladzijde 24 verborgen heden verborgenheden
Bladzijde 24
Bladzijde 26
Bladzijde 27 Zeventiende Zevende
Bladzijde 32
Bladzijde 40
Bladzijde 43 vogenden volgenden
Bladzijde 44 vijf-en veertig vijf-en-veertig
Bladzijde 45 .
Bladzijde 45 vier en-twintig vier-en-twintig
Bladzijde 47 aantewijzen aan te wijzen
Bladzijde 49
Bladzijde 49
Bladzijde 50 doo door
Bladzijde 54
Bladzijde 56
Bladzijde 57 zeillen zeilen
Bladzijde 58 geven geve
Bladzijde 58 zooveer zover
Bladzijde 58 tu tuig
Bladzijde 60 .
Bladzijde 61 .
Bladzijde 63 o twaa of twaalf
Bladzijde 64 Bar Bat
Bladzijde 64 dick Dick
Bladzijde 66 Scorpioenen Schorpioenen
Bladzijde 66
Bladzijde 67
Bladzijde 68
Bladzijde 69
Bladzijde 69 derrigste dertigste
Bladzijde 69
Bladzijde 69
Bladzijde 70
Bladzijde 72
Bladzijde 74
Bladzijde 76 , .
Bladzijde 77 , .
Bladzijde 81 ,
Bladzijde 81 gedeelde gedeelte
Bladzijde 81 streken en streken
Bladzijde 82
Bladzijde 82
Bladzijde 83
Bladzijde 84
Bladzijde 87
Bladzijde 88
Bladzijde 89 Bendictus Benedictus
Bladzijde 90 losloopen loskoopen
Bladzijde 93 Tanganykai-meer Tanganyika-meer
Bladzijde 94 Kazonndé Kazondé
Bladzijde 97
Bladzijde 97
Bladzijde 97 Acukland Auckland
Bladzijde 99 ?





End of the Project Gutenberg EBook of Een Kapitein van 15 Jaar, by Jules Verne

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR ***

***** This file should be named 18425-h.htm or 18425-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/1/8/4/2/18425/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.